Honderden gedachten en gevoelens per dag, wellicht zelfs meer, beginnen met ‘ik’, of gaan over het ‘ik’. Uitingen hiervan zijn al zichtbaar vanaf het prille begin van het leven. Een zuigeling huilt bij onbehagen, veroorzaakt door bijvoorbeeld honger, dorst, koude of gemis aan nabijheid.

“Dit wil ik niet, help mij om me behaaglijk te voelen.” Zo zou je het huilen althans kunnen interpreteren. De jonge peuter geeft voor het eerst taal aan zijn behoeften, zoals door te zeggen: “Ik dit”, “Ik doen”, en “Ik niet”. En de kleuter begint zich beeldend uit te drukken met het tekenen van een kopvoeter of met het kleien van een balletje, waar hij met behulp van een satéprikker twee gaatjes en een streep inkerft en zijn creatie talig ondertitelt met: “Dit ben ik.” Een grof hompje klei als rudimentaire afspiegeling van het zelf, dat zich langzaam maar zeker ontwikkelt tot een verfijnd (zelf)beeld van wat het ‘ik’ onderscheidt van het ‘jij’. Het boetseren tot een volledig authentiek, autonoom zelf. Oftewel identiteitsontwikkeling.

Dit themanummer belicht identiteit en de ontwikkeling daartoe vanuit verschillende perspectieven, met als gedeelde noemer de invloedrijke relationele context van de identiteitsontwikkeling. Het me bewust zijn van de invloed van de relationele wereld op hoe wij onszelf waarnemen, zie ik als voorwaarde om tot een gelijkmoedig perspectief op mezelf te komen. Ik ben immers niet mijn rollen, door de mens gefabriceerde constructen die houvast moeten geven in een onzekere, instabiele wereld. Dat zou namelijk betekenen dat ik tientallen identiteiten zou hebben, terwijl ik maar één hompje klei ben, toch? Het geeft zoveel meer kalmte en rust om vanuit één identiteit door deze wereld te trekken.
Dus ik ben geen psychiater, geen onderzoeker, geen redacteur, geen spreker enzovoort. Maar ik geef deze rollen vorm vanuit één zelf, één identiteit. Onze kinderen en jongeren zijn niet hun diagnose. Het is onze taak om dat heel helder voor het voetlicht te brengen, zodat zij zich ondanks hun problematiek kunnen ontwikkelen tot authentieke, gelijkmoedige volwassenen die zich goed voelen in de relationele wereld. Last hebben van psychische klachten doet wat met je, maar als psychotherapeuten moeten we onze uiterste inspanning leveren om te zorgen dat deze klachten de kinderen niet framen. Oftewel: we moeten zorgen dat de identiteitsontwikkeling niet wordt bepaald door de klachten. Van belang is dat we stoppen met taalgebruik dat framing in de hand werkt. Wij labelen niet. Een stoornis is niet hetzelfde als een diagnose. Daar is heel veel verwarring over, vooral in de publieke media. Echter, regelmatig hoor ik ook onze vakgenoten praten in classificatiebullets als het gaat over een kind in zorg. Dat helpt niet om een kind tot bloei te laten komen, niet om tot een gelijkmoedig – in alle kalmte – zelf te komen, want hoe verhoud je je tot een angstige, autistische en borderline-identiteit? Ik heb geen idee, maar het lijkt me vooral klachten in de hand werken. Mijn uitnodiging aan collega’s is om te spreken over een diagnostisch narratief, met het kind in de hoofdrol en de klachten als figuranten. Die figuranten kunnen ten behoeve van eenduidigheid best een naam krijgen uit een nomenclatuur zoals de DSM5 of ICD11, om herkenbare taal te geven aan kenmerken. Maar de hoofdpersoon is nooit zijn figurant.

Psychotherapeuten hebben daarmee niet alleen een taak om het kind zo goed mogelijk in staat te stellen zich te ontwikkelen tot een authentiek mens, maar ook een maatschappelijke taak om dit vanuit de relationele context mogelijk te maken. Immers, als we de blik op ‘onze’ kinderen doen veranderen, verandert het potentieel voor het kind om zich te kunnen ontwikkelen. Na het lezen van dit themanummer ben ik me van deze duale taak nog een beetje meer bewust.