Inleiding

Genderproblematiek, vooral de crossgenderidentificatie, is vaak moeilijk invoelbaar en roept bij veel behandelaars weerstand op. Hierdoor wordt de diagnose gender-dysforie vaak gemist. Kinderen worden wel behandeld voor hun angst, depressie, contactstoornis of gedragsproblematiek, maar de eventuele verwevenheid met genderproblematiek wordt vaak over het hoofd gezien. Bij deze problematiek staan enkele begrippen centraal. Genderidentiteit betreft het gevoel man of vrouw te zijn, genderrol heeft te maken met het gedrag dat in een cultuur als mannelijk of vrouwe-lijk wordt gezien. De genderidentiteit is bij de meeste mensen goed verankerd in hun persoonlijkheid en hierdoor onveranderbaar. Gendergedrag wordt meer beïnvloed door culturele en maatschappelijke factoren. Genderdysforie geeft de ontevreden-heid van het kind met de biologische sekse aan. Crossgendergedrag is een gevolg van genderdysforie, het vertonen van genderrolgedrag dat niet bij de biologische sekse behoort, crossgenderidentificatie is identificatie met de andere sekse.

     Voor de behandeling is het van belang dat de behandelaar een duidelijk beeld heeft van de aard en ernst van de genderproblematiek. Dit artikel geeft een indruk van de mogelijkheden wat betreft diagnostiek en behandeling van gender-problematiek.

 

Aanmelding en diagnostiek

Ouders melden hun kind aan omdat zij zelf of de leerkracht zich zorgen maken over het crossgendergedrag of de crossgenderidentificatie van hun kind. Vaak is er bij het kind sprake van lijden, wat zich kan uiten in suïcidale gedachten, depressieve gevoelens en angst, maar ook in dagelijkse conflicten met de ouders over het cross-gendergedrag. Sommige kinderen steken zo veel energie in hun genderdysforie dat ook het leren op school eronder te lijden heeft. Daarbij komt dat feminiene jongetjes vaak gepest worden, waardoor het voor hen steeds moeilijker wordt om naar school te gaan. Masculiene meisjes hebben het sociaal gezien makkelijker, omdat hun gedrag beter geaccepteerd wordt.

     De leeftijd waarop kinderen worden aangemeld wordt steeds jonger (vanaf vier jaar), waarschijnlijk omdat ouders het probleem steeds beter kunnen herkennen en kinderen zich door de grotere tolerantie meer kunnen uiten (Cohen-Kettenis e.a., 2003).

     De criteria die de DSM IV aangeeft voor een Gender Identiteits Stoornis (GIS) bij kinderen voldoet vaak niet (Bartlett & Vasey, 2000). In de klinische praktijk komt het voor dat kinderen zowel hun geslachtsorganen als hun gender accepteren, maar wel duidelijk crossgendergedrag laten zien en ook een afkeer hebben van het gedrag dat bij hun gender hoort, en er significant onder lijden dat dit gedrag van hen wordt verwacht (criteria A. 2 t/m 5 , B en D). Deze kinderen voldoen dus volledig aan de DSM IV-criteria voor een GIS, maar vertonen geen crossgenderidentificatie, alleen crossgendergedrag. Hoewel er over de prognose van deze groep nog weinig bekend is, laat onderzoek bij volwassen homoseksuelen zien dat zij in hun jeugd vaak tot deze groep hebben behoord (Zucker & Bradley, 1995). Daar homoseksua-liteit geen psychiatrische diagnose is, is de diagnose GIS bij deze kinderen on-terecht. Dit wil niet zeggen dat er niet in sommige gevallen sprake kan zijn van genderdysforie. Negatieve reacties van de omgeving tasten het zelfgevoel aan waardoor deze kinderen soms zoveel lijden dat er sprake kan zijn van suïcidaliteit.

     Bij kinderen die zowel crossgenderidentificatie als crossgendergedrag laten zien, is er sprake van een GIS die zich kan voordoen in verschillende gradaties: van een matige preoccupatie met crossgenderidentificatie en crossgendergedrag, tot een zeer intense preoccupatie met de overtuiging van het andere geslacht te zijn. Een vorm van genderdysforie die eveneens niet voldoet aan de DSM IV-criteria voor een GIS, is een neurotische stoornis waarbij jongens zich niet helemaal thuis voelen in hun mannelijkheid. Soms zoeken deze jongens de meisjes en hun activiteiten op, omdat zij zich bij hen veiliger voelen. Bij meisjes komt een dergelijke vorm van gender-dysforie vaker voor, omdat het hier gaat om meisjes die hun vrouwelijkheid als minderwaardig en/of onveilig ervaren, waarbij het veronderstelde culturele voordeel om tot de andere sekse te behoren een rol kan spelen. Het betreft hier jongensachtige meisjes die worstelen met een innerlijk conflict over hun genderidentiteit op grond van een neurotische stoornis of seksueel misbruik. Bij de laatste groep meisjes komt naast het crossgendergedrag en het genderconflict ook meer agressief gedrag voor en openlijke masturbatie, overmatige seksuele nieuwsgierigheid en seksuele agressie.

     Op de kinderleeftijd doet zich bij jongens, en in mindere mate bij meisjes met een genderdysforie, psychopathologie voor van vooral internaliserende aard, zoals een angststoornis en dysthymie. Maar ook ADHD, PDD NOS en een gedragsstoornis kunnen voorkomen.

     Om tot een diagnose te kunnen komen dient onderscheid gemaakt te worden tussen crossgenderidentiteit en crossgendergedrag, en tussen genderkennis en gendergevoel. De crossgenderidentiteit bij kinderen kan vanaf de leeftijd van vier à vijf jaar blijken uit uitspraken over hoe het kind over zijn of haar gender denkt en voelt. Hierbij zijn verschillende gradaties mogelijk: van de overtuiging van de andere gender te zijn tot de wens van de andere gender te zijn. Een jongen kan zeggen: ‘ik ben een meisje’ of ‘ik voel mij vaak een meisje’ of ‘was ik maar een meisje’.

     Een andere diagnostische bron voor crossgenderidentiteit is de tevredenheid van het kind met de geslachtsorganen. Jongens kunnen aangeven dat zij hun piemel niet willen aanraken, of deze verafschuwen en zouden willen laten verdwijnen of afsnijden. Deze jongens masturberen niet, en stoppen hun piemel soms weg tussen hun beentjes. Meisjes geven aan dat ze juist een piemel willen hebben en bootsen die na met bijvoorbeeld een zakdoek in hun broekje. Zij proberen staande te plassen en maken zich ernstige zorgen over de komst van borsten en de menstruatie. De psychomotoriek kan een indicatie zijn voor de verankering van het crossgendergevoel in de persoonlijkheid. Jongens houden hun peuterstem hoog en meisje verlagen hun stem. Jongens hebben soms een vrouwelijke manier van lopen en armbewegingen.

     De genderrol is bij kinderen te zien aan de voorkeur voor vriendjes of vriendin-netjes, aan het soort speelgoed, de wijze van kleden, de haardracht en de inhoud van het fantasiespel. Ook hier zijn er weer gradaties in het crossgendergedrag te obser-veren. Er zijn jongens die uitsluitend met meisjes willen spelen en hun seksegenoten mijden, maar er zijn ook jongens die niet zo’n uitgesproken afkeer van hun sekse-genoten hebben. Het kenmerkende van de voorkeur voor speelgoed en verkleden bij jongens is dat zij zich richten op geïdealiseerde vrouwfiguren. Zij spelen niet met een babypop, maar met barbies die supervrouwelijk gekleed moeten zijn en lange blonde haren moeten hebben. Zij verkleden zich niet als lieveheersbeestje, konijn of poesje, maar als prinses, sneeuwwitje of zeemeermin. Ook in het zich mooi maken met sieraden en opmaak zijn geïdealiseerde volwassen vrouwen hun voorbeeld. Wat betreft de kleding is het voor sommige jongens voldoende dat ze een broek en T-shirt in pasteltinten kunnen dragen, terwijl anderen per se een jurk aan willen. De haren van de jongens moeten lang zijn, die van de meisjes heel kort. Strijd van het kind over kleding, haardracht, verkleden en zich opmaken, kan een indicatie zijn voor de ernst van de problematiek. De prehomoseksuele jongetjes zijn vaak bereid om als jongen gekleed en gekapt naar school te gaan, maar bij de kinderen met een genderidentiteitsstoornis ontbreekt die flexibiliteit vaak.

     Het is belangrijk dat de onderzoeker onderscheid maakt tussen genderkennis en gendergevoel, omdat kinderen hun gevoel vaak verbergen vanuit hun ervaring toch niet begrepen te zullen worden en vanuit de strategie om negatieve reacties te vermijden. Kinderen met een genderprobleem zijn vaak experts op het gebied van genderkennis. Beide factoren maken het de onderzoeker dus niet makkelijk om een goed beeld te krijgen van de genderproblematiek. Er zijn verschillende instrumenten (Slijper, 2000) om zowel genderkennis als gendergevoel te onderzoeken. Zo zijn er het genderinterview, de spelobservatietest waarbij het kind met stereotype meisjes- en jongensspeelgoed of met stereotype mannelijke en vrouwelijke kleding en attributen kan spelen, en een tekentest (Draw a Person tekentest, Zucker & Bradley, 1995). Kinderen met een genderprobleem tekenen vaker de andere sekse dan ‘gezonde’ leeftijdgenoten. De tekeningen van jongens met een genderprobleem worden tevens gekenmerkt door een uitzonderlijke kennis van het vrouwelijke lichaam en door vrouwelijke details in kleding, haardracht en sieraden. Kinderen met een stoornis in de genderidentiteit gebruiken soms wel aan hun gender gerelateerd speelgoed, maar spelen er vaak op een atypische (crossgender) manier mee. Naast de specifieke gendertests is het altijd van belang om ook onderzoek te doen naar de intelligentie, de schoolvaardigheden, de persoonlijkheidsstructuur, het zelfgevoel en de sociale vaardigheden van het kind.

     In het gesprek met de ouders moet het gaan om de beleving van mannelijkheid en vrouwelijkheid, de betekenis die het uiterlijk en de gender van het kind voor hen heeft, hun attitude jegens het afwijkende gedrag van het kind, hun verwachtingen van de behandeling en hun toekomstverwachting over de seksuele oriëntatie en identiteit van het kind. Ook de wijze waarop familie, leeftijdgenoten en onderwijs-krachten omgaan met de afwijkende genderidentificatie van het kind geeft een indruk van de mate waarin het kind te kampen heeft met positieve en negatieve reacties.

 

Behandeling

Klinische ervaring wijst uit dat crossgenderidentificatie en crossgendergedrag bij veel therapeuten aversie en weerstand oproept waardoor ze de neiging ontwikkelen om de crossgendergevoelens en gedragingen bij het kind te onderdrukken of te loochenen. Veel therapeuten gaan er ten onrechte van uit dat het meegaan met de crossgenderwereld van het kind de crossgenderidentificatie zal versterken. Ze proberen het kind uit die wereld weg te leiden. Dat geeft het kind het gevoel dat de therapeut hem of haar, net als alle anderen, niet begrijpt. Het gevolg kan zijn dat het kind de therapeut niet meer toelaat in zijn genderwereld en de therapie afbreekt. Een ander gevolg kan zijn dat het kind de therapeut tegemoet tracht te komen door een genderneutrale wereld op te zoeken waarin ze elkaar ontmoeten, maar waarin het kind niets van zichzelf zal laten zien.

     Vaak wordt gedacht dat een jongen met genderproblematiek een mannelijke therapeut moet krijgen, omdat identificatie met hem de crossgenderidentificatie zou doen verdwijnen. Voor genderdysfore jongetjes zijn mannen echter vaak onveilig. Zij voelen de druk tot identificatie als een last, waardoor de behandeling kan mislukken. De capaciteit van de therapeut om de genderproblematiek te behandelen en vooral zijn of haar positieve houding tegenover de gender van het kind is belangrijker dan zijn of haar gender.

     Behandeling van kinderen die alleen crossgenderrolgedrag vertonen maar geen crossgenderidentificatie, is alleen geïndiceerd als het crossgenderrolgedrag leidt tot interpersoonlijke conflicten voor het kind of als er sprake is van psychopathologie en secundaire problematiek. De behandeling van genderdysfore kinderen stuit bij hen vaak op weerstand, omdat het crossgendergevoel onderdeel is van hun identiteit. Er zijn drie voorwaarden voor de opbouw van een goede werkrelatie:

* Werkelijkheidswaarde geven aan het gevoel van het kind: je mag je voelen zoals je je voelt. Dit betekent dat een jongetje vrij moet zijn om in de therapie met barbies te spelen of zich als prinses te verkleden, zonder dat de therapeut laat merken dat dit gedrag hem tegenstaat of pogingen onderneemt het kind ervan af te leiden. Voor veel therapeuten is dit moeilijk, omdat zij bijvoorbeeld het plezier dat een jongetje uitstraalt als hij zich kleedt in een prinsessenjurk, niet kunnen spiegelen. Vooral mannelijke therapeuten voelen zich soms ongemakkelijk als een jongetje hen vraagt mee te spelen met de barbies.

* De problematiek voor het kind onder woorden brengen, waardoor het erkenning ervoor krijgt. Het bespreekbaar maken van het genderconflict geeft een gevoel van opluchting. Tegen een mogelijk prehomoseksueel kind of kind met een milde vorm van GIS kan men zeggen: ‘Jij bent een jongen die van meisjesdingen houdt, voor jou voelt dat als van zelfsprekend, je voelt je ongelukkig, omdat je niet zijn kunt zoals je je voelt. Anderen begrijpen jou niet of gaan je plagen en dat maakt je boos en verdrietig.’ Tegen een jongen met de mogelijk juveniele vorm van transseksualiteit kan men zeggen: ‘Je voelt je een meisje. Voor jou voelt dat goed, je bent boos en verdrietig dat anderen dat niet snappen. We gaan samen kijken of jouw gevoel van meisje zijn blijft als je ouder wordt.’ Tegen een neurotisch jongetje kan gezegd worden: ‘Je houdt van meisjesdingen, je hebt het gevoel dat je als meisje minder last hebt van nare gevoelens.’

* Samen met het kind uitzoeken waar het crossgendergevoel en -gedrag in conflict komen met verwachtingen van de buitenwereld. Zoeken naar oplossingen om negatieve reacties te voorkomen of op te vangen is vaak een moeizaam en pijnlijk proces. Het is bijvoorbeeld niet handig om met barbies naar school te gaan, maar thuis en in de therapie kan je er wel mee spelen. Veel kinderen hebben het erg nodig om thuis vrij hun crossgendergedrag en -gevoel te kunnen uiten, omdat zij hier buitenshuis voortdurend op bekritiseerd en gecorrigeerd worden. Bij de groep kinderen met de juveniele vorm van transseksualiteit is het van belang om de weg naar een mogelijke identificatie met de biologische gender open te houden. Volledig bevestigen van het crossgendergedrag op de kinderleeftijd versterkt de crossgenderidentificatie. Als een jongen op vierjarige leeftijd al in een jurkje naar school gaat, een meisjesnaam krijgt en in alles als meisje wordt behandeld, wordt de mogelijkheid afgesneden dat het kind zich in de puberteit toch meer mannelijk gaat voelen onder invloed van de mannelijke hormonen. Voor ouders betekent dit dat zij samen met hun kind moeten zoeken naar compromissen.

 

Daar er over de etiologie van de genderdysforie geen eenduidige theorie is, is de behandeling ervan een avontuur waarin de therapeut zich moet blijven openstellen voor betekenissen die de genderdysforie kan hebben. Het bewust maken van die betekenissen en het doorwerken ervan staat centraal in de behandeling. Vaak gaat het om individuatie-separatieproblematiek, waardoor scheidingsangst een rol kan spelen. Susan Coates (1992) is van mening dat het genderkind ‘being with mother’ verwart met ‘being mother’ als reactie op een trauma dat separatieangst oproept. Soms is er ook sprake van zelfgevoelproblematiek; grote krenkbaarheid met als afweer perfectionisme. Naast het idealiseren van de vrouw zijn jongens met een genderdysforie soms ook bang voor vrouwen en voelen afgunst jegens hen. Vrouwen kunnen een prinses zijn, maar ook een heks.

 

Karel

Karel is tien jaar als hij door zijn ouders wordt aangemeld omdat hij niet lekker in zijn vel zit, nachtmerries heeft, en omdat hij alleen met meisjes en meisjesspeelgoed speelt en hiermee gepest wordt. Karel heeft een enkele keer gezegd dat hij liever een meisje zou willen zijn. Hij hangt erg aan moeder. Op school leert hij goed; hij is een intelligente jongen die goed kan tekenen. Karel is een makkelijk kind dat rustig en inschikkelijk is. Vader is heel betrokken en doet ook vaak dingen samen met hem, maar Karel heeft daar niet altijd zin in. Dat doet vader zeer en hij voelt zich af-gewezen. Karel heeft een vier jaar jonger broertje met wie hij weinig speelt.

     De ouders geven aan dat het meisjesgedrag er altijd al is geweest. Moeder blijkt na de geboorte van Karel een postnatale depressie gehad te hebben, die twee jaar duurde. Zij was in deze periode emotioneel niet beschikbaar voor haar zoon. Vader nam de zorg over. Vanaf zijn tweede levensjaar kon moeder zich weer meer op Karel richten, waarna hij claimend gedrag ontwikkelde. Hij wilde bij moeder in bed slapen, volgde haar overal in huis en had vaak driftbuien. Toen Karel vier jaar was, werd zijn broertje geboren. Moeder was erg blij dat zij nu wel van haar baby kon genieten. Karel was heel lief voor zijn broertje en erg beschermend voor zijn moeder. Hij vond het heerlijk om haar te helpen bij de verzorging van de baby.

     Uit het onderzoek komt Karel naar voren als een angstige jongen van wie de genderidentiteit mannelijk is en het gendergedrag vrouwelijk. Er zijn twee traumatische gebeurtenissen in zijn leven geweest die de angst voor verlies van moeder geluxeerd hebben: de postnatale depressie van moeder en de geboorte van zijn broertje. Door de depressie kon de hechting moeilijk opgang komen en door de geboorte van het broertje werd de angst om moeder te verliezen herhaald. Het meisjesachtige gedrag lijkt een poging tot identificatie met moeder om haar vast te kunnen houden. Het is uiteraard ook mogelijk dat het feminiene gedrag aangeboren is en dat door de genoemde traumata de ontwikkeling van het zelfgevoel te lijden heeft gehad. Gepest door leeftijdgenoten en moeite van zijn ouders met de acceptatie van zijn meisjesgedrag kunnen geleid hebben tot verdere aantasting van zijn zelfgevoel.

     In de wekelijkse psychotherapie laat Karel merken dat het hem oplucht dat zijn probleem erkenning krijgt en een naam heeft. Als eerste komen praktische vragen aan de orde zoals: aan wie kan ik mijn speelgoedkast met barbies openlijk laten zien, welke sport kan ik beoefenen, hoe reageer ik op pesten? Spel en later tekenen zijn voor Karel de belangrijkste communicatiemiddelen waardoor hij en ik zicht krijgen op zijn binnenwereld. Karel speelt in de therapie graag met de barbies en de little pony’s. Zijn fantasiespel wordt eerst gekenmerkt door idealiseren van de vrouwelijke figuren. Van de barbies maakt hij prinsessen of koninginnen. Hij kapt hun haren, doet er strikjes in en trekt ze mooie jurken aan. Zijn vraag aan mij is: wie is de mooiste? Ik moet kiezen en bewonderen. Hij tast er tevens mee af of ik zijn leefwereld accepteer. Hierna komt er in het spel een element bij: de prinsessen moeten goed verzorgd worden want er kan hun elk moment iets overkomen. Het doet mij denken aan zijn overbeschermende houding naar zijn moeder. Als ik hieraan refereer wijst hij dit geërgerd van de hand. In zijn spel laat hij echter zien dat het thema hem wel bezighoudt, waarna ik er alleen op spelniveau over blijf praten. Dus zeg ik: het is belangrijk voor je dat deze prinses goed vastzit op haar troon, want ze kan er anders zo afvallen. Hierna verschuift het thema van angst voor vallen, naar angst voor verdwijnen. De prinses kan zo maar vallen in een diep ravijn en onvindbaar zijn. Als ik een kindje introduceer dat huilt als reactie op de verdwijning, gaat Karel hier grif op in. Hij speelt de zwakke mooie moeder-figuur in de vorm van een prinses of koningin, ik heb de rol van het hulpeloze kind dat huilt. Hierna introduceert Karel een ridder die de koningin gaat redden. De ridder heeft zowel mannelijke als vrouwelijk kanten. De ridder is altijd lang bezig met zich mooimaken, om vervolgens bijna met tegenzin zijn zwaard en paard te pakken. Het is alsof Karel ermee aangeeft: ‘die rol hoort bij een ridder, maar mij spreekt hij niet aan. Ik bewonder de kracht van de ridder en zijn heldendaad’.

     Vervolgens verschuift het idealiseren naar ridiculiseren. Hij speelt dit uit met de little pony’s die hij vrouwenkleding aantrekt en hoedjes of kroontjes opzet. De dametjes, zoals hij ze noemt, gaan nu heel aanstellerig doen voor de spiegel. Hij maakt ze op allerlei manieren belachelijk. Er is steeds een mooie, niet aanstellerige dame die de anderen op sadistische wijze te kijk zet. Ik introduceer het gevoel van boos zijn van de dame op de dametjes en later jaloezie van de dame. Het spel neemt dan een verrassende wending. Karel pakt opeens de babypony en laat die allerlei capriolen uitvoeren. De baby valt vervolgens en wordt weggehoond door de dame. Naar mijn gevoel is de dame hier Karel - het tweejarige kind dat jaloers is op de baby en boos op de moeder. Dit spel speelt Karel weken lang in allerlei variaties.

     Als we ongeveer een jaar bezig zijn, wordt het spel vervangen door tekenen. Karel tekent power girls waarbij het ook weer gaat om wie de mooiste is. Later maakt hij een tekening van een jongen die boos is en ‘bla bla bla’ zegt tegen de vrouwen die zich sterk en geliefd voelen. Aan de hand hiervan kan ik met hem bespreken dat hij het gevoel heeft dat zijn meisjeskant meer kracht heeft en dat hij die meer waardeert dan zijn jongenskant. Enkele sessies later tekent hij een mannelijke figuur met spierballen. Er ontstaat tussen ons een discussie of deze figuur ook zijn gevoel zou kunnen weergeven. Karel is hier duidelijk over: ‘nee’. En tekent vervolgens een androgyne figuur die zijn gevoel beter weergeeft. Als de behandeling na drie jaar wordt afgesloten, is Karel een puberjongen die zijn vrouwelijke trekken goed geïntegreerd heeft in zijn mannelijke identiteit. Over zijn seksuele voorkeur is dan nog niets te zeggen. Zijn klachten zijn verdwenen. Hij is opgewekt en sociaal. Hij gaat veel om met rustige jongens en heeft een enkele vriendin.

 

Ouderbegeleiding

Als ouders, bewust of onbewust, het crossgendergedrag in stand willen houden, is behandeling van het kind zinloos. Bij kinderen kan er nog ontwikkeling in het crossgendergedrag en de crossgenderidentificatie zitten; in de behandeling wordt dan gekeken of er ruimte is voor verandering. Is die ruimte er niet, dan richt de behandeling zich op omgaan met de gegeven situatie. Dit betekent dan ook zoeken naar compromissen en naar aanpassingen in het crossgendergedrag, zodat het kind zo min mogelijk last heeft van de negatieve reacties van de omgeving. Dit alles is niet aan de orde als de ouders het crossgendergedrag willen laten zoals het is. In de meeste gevallen lijden ouders en kind echter zo onder de genderdysforie dat er voldoende motivatie is om een behandeling te starten. In de begeleiding van de ouders is het van belang duidelijk te maken dat de oorsprong van de problematiek bij het kind ligt. Hun verdriet over de genderdysforie van het kind moet worden doorgewerkt. Als de ouders de ruimte krijgen om hun rouw over het verlies van het mannelijke van hun zoon of het vrouwelijke van hun dochter te beleven, kunnen zij zich meer openstellen voor hun kind.

     Feminiene jongens richten zich vaak exclusief tot hun moeder, waardoor vaders zich soms afgewezen voelen. Uit verdriet en boosheid hierover, maar ook uit ergernis over het feminiene gedrag wenden zij zich soms af van hun zoon. Wanneer de vader het advies krijgt om meer samen met zijn zoon op te trekken zonder dat er nog iets veranderd is bij het kind, ontstaat er voor beiden een groot probleem. Het kind kan de vader blijven afwijzen zodat de relatie verder zal verslechteren. De vader kan zich vervolgens teleurgesteld en machteloos voelen en zich beklagen bij de therapeut, waardoor de kans bestaat dat de behandeling wordt afgebroken. Tevens kan de vader door een dergelijk advies het onterechte gevoel krijgen dat hij de schuld heeft van de genderproblematiek. Dus alleen als de jongen door de therapie zelf toenadering tot zijn vader zoekt, wordt het voor de laatste mogelijk om zich meer met zijn zoon te gaan bemoeien.

     Vanuit gevoelens van boosheid, schuld en schaamte hebben ouders vaak de neiging het crossgendergedrag te verbieden of zelfs te loochenen. Verbieden zonder meer heeft geen enkel positief effect voor het kind. Het kan leiden tot enorme ruzies die elke dag weer terug komen, of tot ogenschijnlijke aanpassing van het kind. Som-mige kinderen geven de strijd met hun ouders op en verbergen het crossgender-gedrag door zich bijvoorbeeld op te sluiten in hun kamer.

     Kinderen met een genderdysforie zijn vaak obsessief bezig met het in stand houden van hun crossgenderidentiteit. Het is voor ouders vaak zeer uitputtend om adequaat te blijven reageren in de strijd die dit oproept. Die strijd kan gaan over kleding, haardracht, speelgoed, maar ook over bijvoorbeeld de kleur van een schooltas, pen of dekbed. Er zijn ouders die erin slagen om met hun kind compro-missen te sluiten, maar er zijn ook ouders die er moeite mee hebben om tegen hun kind in te gaan waardoor zij de crossgenderidentiteit en/of gedrag maar op zijn beloop laten. Als er alleen sprake is van crossgendergedrag is dit minder slecht voor de ontwikkeling van hun kind dan wanneer er ook sprake is van crossgender-identificatie.

     Daar het altijd belangrijk is dat het kind met beide seksen blijft omgaan, kan er in de vrijetijdsbesteding gezocht worden naar mogelijkheden hiertoe. Gedacht kan worden aan korfbal, zwemmen, musiceren of knutselen. Voor meisjes is het allemaal wat makkelijker omdat veel van hun crossgendergedrag sociaal geaccepteerd wordt. Zij ontmoeten op voetbal, karate, judo zowel meisjes als jongens.

 

Conclusie

Als hulpverleners inzien dat een dysthymie, angst of gedragsstoornis, ADHD of PDD NOS onderdeel kan zijn van genderproblematiek en als zij bereid zijn zich te scholen in de diagnostiek en behandeling van de genderproblematiek, kunnen kinderen met een genderdysforie en hun ouders betere zorg krijgen. Daarbij is het, zeker bij deze problematiek, van het grootste belang dat de therapeut zich kan onthouden van een waardeoordeel waardoor kind zowel als ouders de ruimte kunnen krijgen hun eigen weg te zoeken in dit precaire gebied dat de genderidentiteit van alle betrokkenen zo sterk raakt.

 

Samenvatting

Drie categorieën van genderproblematiek worden beschreven: crossgenderidentiteit als een juveniele vorm van transseksualiteit, crossgendergedrag als mogelijke uiting van prehomoseksualiteit, en crossgendergedrag als uiting van neurotische problema-tiek. Deze drie vormen kunnen zich in verschillende gradaties voordoen. In de behandeling staat centraal dat het crossgendergedrag of de crossgenderidentiteit werkelijkheidswaarde heeft voor het kind. Hetgeen betekent dat de therapeut aan-geeft dat bijvoorbeeld een jongen met crossgenderidentificatie zich een meisje mag voelen. Hoewel deze aanname simpel lijkt, laat de praktijk zien dat tegen-overdrachtsgevoelens de therapeut vaak in de weg staan bij de realisatie hiervan. Kinderen met een genderdysforie zijn vaak opgelucht als hun probleem een naam heeft. Het uiteindelijke doel van de therapie is samen met het kind uit te zoeken hoe sterk verankerd de crossgenderidentificatie zit en hoe het kind kan omgaan met crossgendergedrag en de negatieve reacties erop. Behandeling van de ouders is van essentieel belang, daar zij het kind hierin moeten ondersteunen.

 

Literatuur

Bartlett, N.H. & Vasey, P.L. (2000). Is gender identity disorder in children a mental disorder? Sex Roles, 43, 11/12, 753-780.

Coates, S. (1992). The etiology of boyhood gender identity disorder: an integrative model. In: J.W. Barron, M.N. Eagle & D. Wolitzky (eds). Interfaces of Psychoanalysis and Psychology. Washington DC: American Psychological Association.

Cohen-Kettenis, P.T., Owen, A., Bradley, S.J., Kaijser, V.G., & Zucker, K.J. (2003). Demographic characteristics, social competence, and behavior problems in children with gender identity disorder: A cross-national, cross-clinic comparative analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 41-53.

Slijper, F.M.E. (2000). Genderidentiteitsstoornissen. In: F.C. Verhulst & F. Verhey (red.). Kinder- en Jeugdpsychiatrie: Onderzoek en diagnostiek. Assen: Van Gorcum, 225-239.

Zucker, K.J. & Bradley, S.J. (1995). Gender identity disorder and psychosexual problems in children and adolescents. New York: The Guilford Press.