Inleiding

In dit artikel wordt stilgestaan bij het belang van passende ouderbegeleiding. De term ouderbegeleider wordt gebruikt voor degene die ouders ziet voor intake, onderzoek of behandeling. Ouders die hun kind aanmelden hebben vaak uiteenlopende verwachtingen. Ouderbegeleiding, als indicatie na onderzoek, maakt daar in de regel vaker niet dan wel deel van uit. De ouderonderzoeker of -begeleider doet er goed aan zich meer in ouders te verplaatsen en hier rekening mee te houden. Dit is lang niet altijd een makkelijke klus; er zijn ouders die angstig of terughoudend zijn om meer over hun eigen achtergrond te vertellen, of die niet begrijpen wat ouderbegeleiding voor hen kan betekenen. Deze ouders hebben mogelijk moeite met het kunnen reflecteren op sommige of vele momenten.

     In dit artikel wordt ernaar gestreefd om te objectiveren op welk vlak de moeilijkheden van deze ouders zich afspelen. Dit gebeurt aan de hand van het begrip mentaliseren en ­– als operationalisatie daarvan – de term reflectief functioneren. Uiteengezet wordt welke onderzoeksmiddelen en gespreks-technieken behulpzaam zijn bij het voeling krijgen met zorgen van ouders en welke vraagstukken een rol kunnen spelen in de ouderbegeleidingsrelatie. Aan bod komen ons eigen mentale leven, de invloed van gehechtheidsrelaties en de gevolgen van stress op het vermogen om te blijven nadenken. De term reflectief functioneren zal worden geëxpliciteerd, en ook het belang van het kunnen aansluiten op het niveau van reflectief functioneren van ouders.

     Er wordt ingegaan op een instrument dat gebruikt kan worden om aan te sluiten op het niveau van reflectief functioneren van ouders. Daarna wordt besproken hoe in het gespreks-onderzoek een inschatting van het reflectief functioneren van ouders gemaakt kan worden. Tot slot wordt geschetst hoe de adviesfase gebruikt kan worden om samenwerking te krijgen met ouders die moeilijkheden hebben met het ‘lezen’ van de binnenwereld van hun kind, en met ouders die slecht zicht hebben op hun eigen gevoelens en gedachten in relatie tot hun kind.

 

Vraagstukken in de ouderbegeleidingsrelatie

Wanneer een kind wordt aangemeld, is dat in de regel vanwege individuele psychopathologie. Ouders komen in eerste instantie voor hun kind en het kan een valkuil voor de ouderbegeleider zijn om ook alleen op die individuele problematiek van het kind in te gaan zonder aansluiting te vinden bij ouders. Anderzijds is ouderbegeleiding ook geen therapie voor ouders. Wel gaat het erom dat de ouderbegeleider zich, zoals Van der Pas (1999) schetste, van de volgende drie uitgangspunten bewust is:

* de ouder heeft een besef van verantwoordelijk zijn;

* het ouderschap maakt kwetsbaar;

* de ouder vraagt consult.

 

Marcelis ( 2002) benadrukt dat de ouderbegeleider stil dient te staan bij de betekenis van wat ouders vertellen. En daarvoor moeten we ons bewust zijn van ons eigen mentale leven, zodat we het kunnen verdragen ‘niet te weten’ en machteloos te zijn, net als ouders. Het aangaan van een ouderbegeleidingsrelatie met ouders impliceert het erkennen van een hulpvraag door de ouders. Het is essentieel om begrip te hebben voor de kwetsbaarheid die dit met zich meebrengt (Rexwinkel & Verheugt-Pleiter, 2010). Deze kwetsbaarheid activeert het gehechtheidsysteem. Wanneer bij ouders sprake is van een onveilige of gedesorganiseerde gehechtheid, kan het vragen van hulp een hachelijke situatie zijn. Voor ouders die zelf een onveilige gehechtheidgeschiedenis kennen, kan hulp vragen bijvoorbeeld oude en vaak angstwekkende representaties activeren: bijvoorbeeld als hun vraag om hulp vroeger gehoord werd als aanklacht of als verstoring van het ouderlijk evenwicht van hun eigen ouders. Dat kan ertoe leiden dat de ouder zich defensief opstelt:

Ik heb alles al geprobeerd maar er is geen garen met die jongen te spinnen. Ik denk niet dat u me iets kan bijbrengen dat ik niet al zelf bedacht heb.

Dat kan de ouder zeggen die vanuit zijn ervaring gewend is om helemaal op zichzelf te vertrouwen en beslist niet op de ander (vermijdende gehechtheid). Andere ouders zijn misschien gepreoccupeerd gehecht en geneigd om zich compleet afhankelijk te maken van de hulpverlener.

Ik snap echt niks van mijn dochter. Ik raak totaal in de war van al haar woedeaanvallen. U moet me heel precies zeggen wat ik moet doen.

     Het ouderschap is een ontwikkelingsproces met een voortdurende wederzijdse afstemming tussen ouder en kind, die zowel bijdraagt aan de ontwikkeling van het kind als aan die van de ouder (Anthony & Benedek, 1970). De moeder heeft herinneringen aan zichzelf als kind en aan hoe haar moeder met haar als kind omging. De stroom van herinneringen die wordt opgeroepen door de nieuwe context van de verzorging van de eigen baby vormt voor de moeder het ruwe materiaal voor de reorganisatie van haar identiteit als dochter en als moeder (Ladan, 1999).

     Ouders die zelf een problematische gehechtheidgeschiedenis hebben, hebben moeite met het mentaliseren ­– denken en voelen over zichzelf als ouders, over hun relatie met hun kind en over wat hun kind kan bewegen om zich te gedragen zoals het doet. Als de stress in de ouder-kindrelatie oploopt, zal bovendien het vermogen om te kunnen mentaliseren afnemen. Bij de meeste ouders zijn dat tijdelijke situaties, die bijvoorbeeld vaker voorkomen in een lastigere ontwikkelingsfase van hun kind, bij een betekenisvolle herinnering uit hun eigen kindertijd of in situaties die hun eigen innerlijke conflicten raken. Green (2000) benadrukt dat het kind in the mind van de ouders wordt gevormd onder invloed van hun eigen beleving van hun geschiedenis, conflicten, angsten, behoeften en wensen. De geesten in de kinderkamer (ghosts in the nursery; Fraiberg e.a.,1975) kunnen het mentaliseringsvermogen van de ouders tijdelijk verstoren. Bij ouders, bij wie ingewikkelde intergenerationele processen hebben geleid tot persoonlijk-heidsproblematiek, kan dit vermogen echter langduriger aangetast zijn. Door de onveiligheid in hun voorgeschiedenis hebben deze ouders zich gewapend tegen nare gedachten over de relatie met hun ouders. Ze hebben hun denk- en voelvermogen hier en daar geblokkeerd. En deze blokkades doen zich voelen in de relatie met hun eigen kinderen.

Een moeder van een meisje van acht jaar vertelt dat zij soms het gevoel heeft in de lucht te praten. Dan blijft ze maar doorpraten in de hoop het meisje te bereiken, dat zich dan alleen maar meer terugtrekt tot grote woede van moeder. Moeder en kind raken steeds meer van elkaar verwijderd en moeder ervaart haar dochter als een kind dat niet wil luisteren, niets van haar wil aannemen. Na verschillende gesprekken blijkt dat moeder zich niet gezien voelt, net als door haar eigen moeder vroeger, die depressief was. Ze voelt zich dan zo machteloos en alleen. Alsof het niet uitmaakt dat ze er is.

Reflectief functioneren

Een belangrijk hulpmiddel bij het vinden van aansluiting bij deze ouders in hun zorgen over hun kind, is het inschatten van de mate van reflectief functioneren (Slade, 2005; Slade e.a., 2005). De term reflectief functioneren verwijst naar de manier waarop de mentaliserende capaciteit van de ouder expliciet tot uiting komt in wat hij of zij vertelt en refereert aan het vermogen van ouders om bijvoorbeeld het kind en zijn mentale toestanden in het hoofd te houden.

     Het reflectief functioneren blijkt, zoals gemeten met het Parent Develop-mental Interview (PDI, Slade e.a., 2004) een belangrijke verklarende voorspeller van het verloop van de ontwikkeling van de mentaliserende capaciteiten van het kind. Mentaliseren leidt tot mentaliseren. Wanneer de ouder het gevoel van het kind goed genoeg kan spiegelen en markeren, helpt dat het kind om zichzelf te reguleren en om zichzelf te zien als een psychologisch werkzaam wezen, als iemand met een eigen intentioneel zelf. Doeltreffend reflectief functioneren door de ouders, met betrekking tot hun kind, is bovendien niet alleen bevorderlijk voor emotieregulatie van het kind, maar zorgt ook voor emotieregulatie bij de ouders zelf.

Een moeder van een jongetje van zeven jaar meldt hem aan in verband met lichamelijke klachten steeds voorkomend na bezoek aan vader, van wie moeder gescheiden leeft. Sinds de scheiding, toen hij drie jaar was, liggen de ouders met elkaar overhoop om de bezoekregeling. Moeder beschuldigt vader ook van van alles. Tegelijk is ze wanhopig over wat de hele situatie met haar zoontje doet. De ouderbegeleider identificeert zich met het kind dat tussen twee vuren zit. Ze voelt zich op het verkeerde been gezet door de extreme beweringen die moeder doet. Het lukt moeder niet om verschillende perspectieven in te nemen. De heftigheid van moeders boosheid en de zorgen om het jongetje maken dat de ouder-begeleider moeders beschuldigingen probeert te weerleggen door haar te laten kijken naar wat dit met haar zoon doet. Daarmee doet de ouderbegeleider echter een te groot appel op moeders mentaliserend vermogen, terwijl moeder juist erg boos en bang is en geen ruimte heeft om naar andere perspectieven te kijken.

     Moeder voelt zich niet gehoord en de hulpverleningsrelatie komt op gespannen voet te staan. De ouderbegeleider realiseert zich dan dat ze geen ruimte gehad heeft om zelf nog te kunnen reflecteren en dat ze zelf ook in de strijd terecht is gekomen. Moeder voelt zich steeds aangesproken op het gevoel ‘het niet goed te doen als moeder’. De ouderbegeleider maakt zich verant-woordelijk voor deze verkeerde afstemming; ze legt uit dat zij zich ook liet meenemen in de heftigheid van moeders emoties en daardoor niet meer rustig kon nadenken over wat het voor haar betekende.

     In het vervolgtraject blijkt dat pas wanneer de ouderbegeleider met moeder stil kan staan bij haar zorgen en haar onzekerheid, moeder durft te laten zien hoe incompetent ze zich voelt als moeder en hoe ze het gevoel heeft zich overal maar te moeten verdedigen. Een jaar na de intake kon zij zeggen: ‘Nu denk ik dat ik het aandurf om echt eerlijk te zijn en te laten zien dat ik niet alles goed doe. Dit is mijn plek geworden’. Pas dan kan het gaan over wat zij zelf lastig vindt met haar zoon, en staat zij open voor het denken over haar kind en zijn binnenwereld.

Bovenstaand voorbeeld geeft aan dat deze moeder, door de stress waarin ze is beland, minder goed in staat is reflectief te functioneren. Deze moeder heeft andere behoeften dan een ouder die daar wel goed toe in staat is. Pas als iemand zich erkend en gehoord voelt zal er ruimte om na te denken en een gevoel van veiligheid ontstaan. Dat is nodig om zijn of haar eigen affecten te reguleren. De behandelaar geeft de ouder als het ware een voorbeeld van reflectief functioneren door zijn of haar psyche in beeld te houden (holding the parent in mind; Slade, 2006). Dat is de basis voor een gevoel van eigen psychologische werkzaamheid (agency) van de ouder (Verheugt-Pleiter, 2009). Bovendien houdt de ouder-begeleider de psyche van het kind in beeld door de ouder in relatie tot het kind beeld te houden. Door deze mentaliserende houding van de ouderbegeleider te internaliseren, is deze ouder geleidelijk in staat om de psyche van het kind in beeld te houden (Allen e.a., 2008). Verheugt-Pleiter (2009) noemt de volgende punten als leidraad voor mentaliserende ouderbegeleiding:

* Ouders moeten zich erkend voelen in hoe ze denken over hun relatie met hun kind. Dit geldt met name met betrekking tot die aspecten die de ouder stress geven. Het is belangrijk gevoelens van ouders te valideren, alvorens een volgende stap in het proces te zetten.

* Vervolgens kan er ruimte gemaakt worden voor een eigen psychologische werkzaamheid van het kind. De behandelaar stimuleert de ouders om gedrag van het kind te gaan ‘lezen’. Naarmate het perspectief van de ouders zelf voldoende gevalideerd wordt, kan de overgang gemaakt worden naar interpreteren van het gedrag van het kind op een affectief en representationeel niveau. Belangrijk is dat de behandelaar zelf steeds de niet-wetende houding heeft, dus beslist niet gaat invullen wat zijzelf denkt dat de ouder en het kind denken of voelen. Nieuwsgierigheid naar hoe het voor de ouder en voor het kind kan voelen is belangrijk.

* In de overdracht en de tegenoverdracht van de ouderbegeleiding spelen vaak heftige gevoelens als het ouders met persoonlijkheidsproblematiek betreft. Het gehechtheidsysteem van de behandelaar wordt dan ook geactiveerd en zij gaat zich terugtrekken of juist actief worden, afhankelijk van het eigen gehechtheidsysteem. Essentieel is dat de behandelaar probeert om weer te gaan mentaliseren, zodat er ruimte komt om de verschillende perspectieven in het gedrag van alle betrokkenen in het hier en nu te gaan zien. Als de behandelaar de verantwoordelijkheid voor een eventueel slechte afstemming naar zich toe trekt, kan er ruimte ontstaan om de hele sequentie nog eens door te nemen en te zien hoe misverstanden in het contact ontstaan en gerepareerd kunnen worden.

Als ouderbegeleider zal men wel steeds bij ieder onderwerp dat ter tafel komt opnieuw moeten inschatten hoe de ouder erbij zit en wat hij of zij nodig heeft. Deze ruimte zal een ouderbegeleider ook in zichzelf moeten kunnen creëren, door leertherapie, supervisie of intervisie.

 

Vaststellen van het niveau van reflectief functioneren van ouders: het PDI

De gehechtheid van ouders werd lange tijd geacht de belangrijkste voorspeller te zijn van de gehechtheid van kinderen. Slade e.a. (2005) menen echter dat het vermogen van de ouder om op de ervaringen van henzelf als ouder en die van het kind te reflecteren, daar een belangrijker rol in speelt. Ze stellen dat een directe beoordeling van dat vermogen voorziet in een beter zicht op het fenomeen dat wordt gedacht ten grondslag te liggen aan intergenerationele overdracht van gehechtheid dan de gehechtheid van ouders zelf. Het is het interne werkmodel van ouders over hun kind en zijn of haar mentale ervaringen die hen kunnen helpen om te reflecteren – en dus helpen de interne wereld van het kind te reguleren.

     Het Parental Developmental Interview (PDI) is een semigestructureerd klinisch interview bestaande uit 45 vragen, bedoeld om zicht te krijgen op de representaties van ouders ten aanzien van hun kinderen, zichzelf als ouders en hun relatie met hun kinderen. Slade en collega’s (Slade e.a., 1999) ontwikkelden het PDI, en op het Anna Freud Centrum is het aangepast door Henderson e.a. (2001). In het interview (PDI: Aber e.a., 1985; PDI-R: Slade e.a., 2004) wordt de opvoeder gevraagd naar zijn ouderschapservaringen en -representaties. Ouders wordt gevraagd de relatie met een specifiek kind in detail te beschrijven met speciale aandacht voor emotioneel beladen interacties, zoals momenten van separatie. Het vraagt ouders naar herkenning van de ervaringen vanuit het perspectief van het kind en onderzoekt hun capaciteit om te reflecteren op en begrip te hebben voor de aard van hun reactie op het kind.

 

     De huidige relatie tussen ouders en kind wordt bevraagd via voorbeelden uit het leven van alledag. Op die manier geeft het PDI, zeker bij ouders van baby’s, peuters en kleuters zicht op een relatie die nog steeds gevormd wordt, een relatie die ook sterke gevoelens en reacties in het heden oproept – in tegenstelling tot bijvoorbeeld het GBI (Gehechtheids Biografisch Interview, Van IJzendoorn e.a.,  1991), dat vraagt naar eerdere en relatief gewortelde representaties die in het geheugen zijn opgeslagen. In het PDI wordt ernaar gestreefd om in te zoomen op het begrijpen van het gedrag van het kind, zijn gedachten en gevoelens. Een vraag is: ‘Kunt u een moment van afgelopen week beschrijven waar het tussen u en uw kind echt klikte?’ en ‘Kunt u nu een moment van afgelopen week beschrijven waar het tussen u en uw kind helemaal niet klikte?’ Dergelijke vragen geven een indicatie van het begrip van een ouder van hun eigen innerlijke beleving en die van hun kind op momenten dat er sprake is van verhoogde affectieve lading.


Binnen het PDI wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende typen reflectief functioneren, namelijk:

* bewustzijn bij ouders van de aard van mentale toestanden;

* expliciet pogen van ouders om te begrijpen welke mentale toestanden ten

   grondslag liggen aan bepaald gedrag;

* erkenning door ouders van ontwikkelingsaspecten van mentale toestanden;

* mentale toestanden van ouders in relatie tot de interviewer.


Met het zich bewust zijn van de aard van mentale toestanden wordt bedoeld dat de ouder erkent niet zeker te weten wat de intentie van zijn of haar kind is, maar daar wel over wil en kan denken, zoals: ‘Als ze zo huilt, vraag ik me steeds af: zou ze honger hebben, zou ze het koud hebben of zou ze pijn hebben. Ik vind dat zo moeilijk om in te schatten.’

    Welke mentale toestanden onderliggend zijn aan bepaald gedrag, kan door middel van het benoemen van gedrag en reflecteren van ouders over wat ze denken dat hun kind voelt, zoals: ‘Hij hing zo aan me toen ik terugkwam en week niet van mijn zijde, dus ik denk dat hij me erg heeft gemist en dat het hem misschien ook onzeker maakt over of ik wel terug zou komen en wanneer. Misschien is hij bang dat ik snel weer wegga.’

     Bij het erkennen van ontwikkelingsaspecten van mentale toestanden gaat het erom dat de ouder een verband ziet tussen generaties; tussen zichzelf en eigen ouders, en tussen de oudere generatie en haar eigen kinderen. ‘Soms merk ik dat ik boos word net als mijn vader deed, en ik herinner me hoe bang ik was van hem als hij zo deed. Ik wil graag controle over mijn boosheid, zodat ik mijn zoon niet het gevoel geef dat mijn vader mij gaf.’

     Er hoort ook bij dat de ouder zich bewust is van, bij de ontwikkeling passende, veranderingen in denken en voelen van hun kind: ‘Ik probeer een manier te vinden om consequent te zijn in het handhaven van regels, zodat het voor haar ook nog iets betekent op haar leeftijd, maar ze is natuurlijk nog erg jong en ze begrijpt nog niet waarom ze bepaalde dingen niet mag doen.’

     Met mentale toestanden van ouders in relatie tot de interviewer wordt bedoeld dat ouders een poging doen om de interviewer te helpen het materiaal te begrijpen door uit het verhaal te stappen en verwarrende aspecten te verduide-lijken. Bijvoorbeeld bij een vraag over separatie: ‘Hij vindt dat niet erg, hij houdt ervan om bij oma te zijn. U moet begrijpen dat in onze cultuur de kinderen eigenlijk vooral opgevangen worden door de ouders van de ouders. Zij zijn eigenlijk de belangrijkste verzorgingsfiguren.’

 

     Laag reflectief functioneren kan verschillende vormen aannemen. Sommige ouders hebben weinig idee van de innerlijke ervaringen van hun kind en houden het bij beschrijvingen als ‘hij is eigenwijs’. Antwoorden of opmerkingen die weinig reflectief zijn, zijn meestal te herkennen aan een aangeleerd of clichématig karakter en aan beschrijvingen van het kind in termen van persoonlijkheid of gedrag in plaats van in termen van mentale toestanden. De moeder van het jongetje in het eerste voorbeeld is steeds te geagiteerd, waardoor het haar ook niet lukt om na te denken over haar kind.

     Een van de belangrijkste aanwijzingen dat het ouders wel lukt reflectief te functioneren, is de aanwezigheid van woorden die verwijzen naar mentale toestanden, zoals denken, leuk vinden en houden van. Men dient wel beducht te zijn op overanalytische beschrijvingen, die in feite moeilijk te volgen en nietszeggend zijn. In de theorie van de Mentalization Based Treatment (Bateman & Fonagy, 2006) wordt hieraan gerefereerd als pseudomentaliseren (met absolute zekerheid uitspraken doen over mentale toestanden, zonder te erkennen dat het niet mogelijk is om te weten wat er in een ander omgaat).

Iemand die wel goed kan reflecteren, kan mentale toestanden in een causale samenhang plaatsen en aspecten vanuit een interactioneel perspectief zien.

De moeder van J, een jongetje van acht, geeft het volgende antwoord op de vraag op welk moment het niet klikte tussen haar en haar zoon: ‘Vanmorgen dat ie begon over zijn huiswerk en dat ie vervolgens per sé wil spelen wat zijn broertje speelt. J bouwt vaak dingen, maar speelt er vervolgens niet mee. Dat doet zijn broertje dan weer wel. Gister had J iets gebouwd waar zijn boertje gister en vanmorgen mee speelde. Dan weet J niet wat hij moet doen. Hij ziet zijn broertje en denkt misschien: Oh, dat wil ik ook doen, dat is veel leuker dan huiswerk en ik heb het gebouwd. Vanmorgen was J nors zijn kleren aan het aantrekken. Misschien was hij ook wel bang om naar school te gaan,. Dat zei hij eigenlijk wel gister. Voor J is het ook heel vervelend, want hij komt niet zomaar uit die norse stemming. Ik probeer vaak heel lang mijn geduld te bewaren, maar ik word uiteindelijk wel boos. Daarna voel ik me echt schuldig, terwijl ik denk dat het wel moet gebeuren: boos worden. Achteraf denk ik wel: had ik het niet anders kunnen oplossen. Ik vind dat heel lastig.’

Deze moeder zal een relatief hogere score krijgen voor haar reflectief functioneren op deze vraag. Als dat een algehele tendens is op het PDI, kun je met deze moeder in een ouderbegeleiding makkelijker gedragspatronen vanuit het perspectief van de ouder exploreren. Met deze ouder kun je samen kijken naar wat het kind probeert te zeggen. Deze ouder mentaliseert al veel over haar kind. In dat geval kan in de ouderbegeleiding al gedacht worden aan specifieke interventies waar ouders gebruik van kunnen maken.

     De moeder uit het voorbeeld hieronder heeft eerst hulp nodig om te leren denken en voelen over haar kind. Pas daarna kan ze de geboden hulp toelaten en evalueren of ze er echt wat aan heeft.

De moeder van C, een meisje van zes, geeft het volgende antwoord op de vraag op welk moment het niet klikte tussen haar en haar dochter: ‘Vanmorgen vroeg ik haar wat ze op haar brood wilde. Ze zei dat ze hagelslag wilde, dus dat ging ik pakken. Ik maakte haar brood klaar en toen zette ze het op een gillen. “Niet deze, die met die kleurtjes.” Dan denk ik: waarom laat je mij zo raden, probeer je me uit te testen? Dat doet ze altijd vooral ’s ochtends als we haast hebben, dan wil ze me echt tegenwerken. Ik vind haar dan zo vervelend. Dan ben ik ook moe en het helemaal zat.’

Deze moeder voelt zich op dat moment zelf mogelijk te veel tekortgedaan of te weinig gezien om te kunnen stilstaan bij wat er bij haar dochter speelt, en zal dus op deze PDI-vraag een relatief lage score krijgen voor reflectief functioneren. Wanneer dit een algehele tendens is van de antwoorden die moeder geeft, is het in een ouderbegeleiding in eerste instantie weinig zinvol om direct te kijken naar de beweegredenen van het kind. Dan is het belangrijk erkenning te hebben voor hoe de ouder denkt over de relatie met het kind, en vooral oog te hebben voor die aspecten die de ouder stress geven (accuraat en gemarkeerd spiegelen). Pas als de ouder zich gezien en gehoord voelt zal ruimte en veiligheid ontstaan om haar eigen affecten te reguleren (holding the parent in mind).

     Scoring van het PDI resulteert zowel in een score per vraag gericht op emotioneel beladen interacties, als in een overall score. Hoewel de overall score zeker belangrijk is (bij een lage overall score moet de ouderbegeleiding per definitie op een meer basaal niveau ingezet worden) zijn het vooral de verschillen tussen de scores die inzicht geven op de gebieden waarop ouders minder en beter kunnen reflectief functioneren.

 

Vaststellen van het niveau van reflectief functioneren binnen een gespreksonderzoek

Wanneer er geen PDI is om aan vast te houden, is het ook mogelijk door het stellen van bepaalde vragen en door goed te luisteren, te achterhalen hoe ouders psychisch functioneren. Het is belangrijk te achterhalen of er sprake is van een psychisch equivalente (de psychische wereld is gelijk aan de externe wereld) of alsof-modus (de fantasie staat volledig los van de werkelijkheid) (Bateman & Fonagy, 2006). Wanneer ouders bijvoorbeeld geen aandacht hebben voor gevoelens van anderen, sterk afhankelijk zijn van situationele factoren, veel generaliseren en vooroordelen hebben, is er veelal sprake van concreet denken; de psychisch equivalente modus. Dat wijst op verminderd reflectief functioneren, ofwel in het algemeen ofwel op een bepaald gebied, dat stress oplevert vanuit een eigen leergeschiedenis.

     Dat geldt ook voor spreken in absolute termen, externaliseren, overdrijven en zwart-wit denken. Een voorbeeld hiervan is: ‘hij is nu eenmaal zo’ (attributie van onveranderbare persoonlijke kenmerken). De dingen die worden gezegd, zijn psychologisch niet waarschijnlijk; er worden aannames gedaan op basis van uiterlijkheden of gedachten en motieven worden verkeerd geïnterpreteerd. Er worden willekeurige ideeën omarmd, emoties worden niet erkend en ouders hebben problemen om de invloed van gedachten, gevoelens en handelingen op het kind te herkennen. Vaak is er een verhoogd niveau van spanning. Het omgekeerde is aan de hand wanneer ouders in de alsof-modus functioneren. Vaak is er dan sprake van eindeloos en inconsequent praten over gedachten en gevoelens. Het lijkt soms alsof er wel sprake is van reflectie, maar dat wat wordt gezegd is betekenisloos.

     Wanneer ouders zich wel kunnen verplaatsen in hun kind en nieuwsgierig zijn naar hun motieven, is er sprake van reflectief functioneren. Deze ouders geven er blijk van vergevingsgezind te zijn en zorgen voor voorspelbaarheid. Pas wanneer er sprake is van voldoende reflectief functioneren, zullen gerichte adviezen hout snijden. Vaak is het echter zo dat ouders verschillend reageren op verschillende stressvolle situaties, vanuit hun eigen gehechtheidsysteem.

De volgende vraag wordt gesteld aan een moeder van een meisje van acht: ‘Kunt u iets vertellen over haar relatie met klasgenoten?’ ‘Ze is heel geliefd. Soms wordt ze door klasgenootjes wel eens afgebekt. Dan raakt ze in de stress, ze klapt dicht en ze weet niet daarmee om te gaan. Ze weet dan wat er met de ander aan de hand is. Dat klasgenootje heeft een hekel aan haar.’

Deze moeder doet met behoorlijke zekerheid een uitspraak over haar dochters mentale toestand; dat wijst op pseudomentaliseren. Moeder legt uit dat haar dochter aanvoelt wat er met dat andere kind aan de hand is (alsof-modus), maar haar dochter kan dat natuurlijk niet weten. Hier is de niet-wetende, onder-zoekende, nieuwsgierige houding van de ouderbegeleider van belang, om moeder weer te laten nadenken over wat er in haar dochter omgaat. Wellicht verhoogt dat bij moeder de spanning die ze met de opmerking ‘ze weet dan wat er met de ander aan de hand is’ mogelijk juist heeft geprobeerd te laten afvloeien. Het is dus belangrijk goed aan te sluiten, want als de spanning bij moeder oploopt, zal juist weer stilgestaan moeten worden bij het valideren van haar gevoel over haar dochter die afgebekt wordt.

     Het mag duidelijk zijn dat het belangrijkste aspect van het indicatietraject en de ouderbegeleiding is dat de ouderbegeleider goed haar oor te luisteren legt bij wat ouders vertellen. Wanneer ouders komen met bijvoorbeeld gedrags-problemen als aanmeldingsklacht, is het nogal een verschil als ze, wanneer gevraagd wordt daarop in te gaan, zeggen:

‘Hij raakt soms zo gefrustreerd wanneer hij iets niet voor elkaar krijgt. Het is net alsof hij vindt dat hij datgene wat hij probeert dan al moet kunnen. Soms kan ik daar zelf niet tegen en dan word ik ook zo boos, terwijl ik me achteraf erg schuldig voel, dan denk ik het is ook moeilijk als je zo klein bent en je wilt de dingen al zo goed doen. Hoe komt dat toch? Ik denk dat ik ook zo boos word, omdat ik dan het gevoel krijg dat wij hem dat hebben geleerd dat hij alles beter moet kunnen, maar dat is niet zo, hoewel ik ook wel erg perfectionistisch ben.’

Of dat ouders zeggen: ‘Hij is gewoon zo’n ontevreden, boos kind. Niets is goed, wanneer we iets leuks gaan doen, weet hij het altijd te verpesten. Nu is het net alsof hij een soort duivel is, dat is ook niet zo hoor, hij kan ook heel lief zijn.’

In het eerste geval beschikt moeder over een behoorlijk vermogen van reflectief functioneren en kan in de ouderbegeleiding stilgestaan worden bij wat het kind voelt en probeert te zeggen. In het tweede geval is met name doorvragen naar een concrete gebeurtenis behulpzaam.

     Ouders kunnen antwoorden: ‘Nou, afgelopen weekend bijvoorbeeld, gingen we naar de Efteling en dan denk je dat je alles goed doet en leuk maakt voor hem, maar dan zit hij toch halverwege de dag te jengelen en wordt hij boos als hij geen ijsje krijgt en wil hij weglopen. Het is net alsof hij het bewust probeert te verpesten, terwijl hij ’s ochtends nog zo’n zin had. Het is dan net alsof hij twee persoonlijkheden heeft. In dit geval lukt het ouders moeilijk om te reflecteren over de mentale toestanden van hun zoon.

     Ouders kunnen ook antwoorden: ‘Nou, afgelopen weekend bijvoorbeeld, toen we naar de Efteling gingen. Hij staat dan vrolijk op en heeft er zin in. Het begin van de dag is hij nog wel opgewekt, maar na het eten tussen de middag werd hij opstandiger. Hij wilde per sé een ijsje toen we ergens in de rij stonden en ging stampvoeten en dreigde met weglopen. Ik vraag me dan af wat er in hem omgaat. Het was wel erg druk in dat tentje waar we aten, misschien was dat voor hem te veel, of misschien had hij zich er zo op verheugd dat het jammer was dat de dag alweer bijna om was, had hij misschien wel liever tussendoor alleen een ijsje willen eten en rustig verder willen gaan. We gaan toch een beetje op hoog tempo dat park door, omdat je door het vele wachten anders zo weinig ziet. Dat is misschien ook wel jammer, misschien had hij niet gedacht dat we overal zo lang moesten wachten en viel dat tegen. Ook op ons eten moesten we lang wachten.’

In het laatste geval zijn ouders weer beter in staat om stil te staan bij de mentale toestand van hun kind. Er zijn talloze vragen die gesteld kunnen worden om te kijken in hoeverre ouders de binnenwereld van hun kind in hun hoofd (in mind) houden. In de MBTO-cursus van het NPI (Rexwinkel & Verheugt-Pleiter, 2009) worden vragen geformuleerd die helpen om een beeld te krijgen van het niveau van reflectief functioneren van ouders. Rexwinkel e.a. (2011, in druk) beschrijft het eerste gesprek binnen een vijfgesprekken model, waar de volgende vragen worden gedefinieerd:


* Kunt u een typerend voorbeeld noemen van het probleem waarvoor u zich aanmeldt?

* Wat dacht en voelde u over uzelf als ouder in die situatie?

* Wat dacht u over de mogelijke gedachtes en gevoelens van uw kind?

* Wat vond u achteraf van uw gedrag of oplossing?

* Zou u een alternatief kunnen bedenken voor gedachten van uw kind die ten grondslag kunnen liggen aan zijn gedrag?

Als voorbeeld van deze laatste vraag kan aan een ouder gevraagd worden of het zou kunnen zijn dat de boosheid, die ze veronderstellen als reden voor het dwarse gedrag van hun kind bij het voor het eerst gaan judoën bijvoorbeeld, ook angst zou kunnen zijn. Angst of hij het wel goed kan, of hij wel stoer genoeg is. Als het de ouder lukt om hierover door te denken, dan is er een redelijk hoog niveau van reflectie aanwezig, waar de ouderbegeleider op aan kan haken. Als de ouder niets kan aanvangen met zo’n alternatieve hypothese, dan vraagt dat van de ouderbegeleider een meer basaal soort interventies, zoals het valideren van hun gevoel over het dwarse gedrag van hun zoon.

     Omdat het reflectief functioneren onder invloed staat van stress, komt dat vermogen onder druk te staan in beladen situaties. Ook kan de ene interactie meer stress oproepen dan de ander. Het is goed mogelijk dat een ouder relatief beter kan reflecteren over algemene zorgen dan over momenten van separatie. Om beter onderscheid te kunnen maken, kan ook worden uitgeweken naar vragen die wellicht minder stress oproepen. In de intake bijvoorbeeld, wanneer het over hobby’s gaat, is het illustratief om te vragen hoe ouders zijn gekomen tot een bepaalde keuze. Bij de antwoorden die de ouder geeft, heeft het zin om door te vragen naar wat zijn of haar eigen gevoel is en wat hij of zij denkt dat het kind ervan vindt. Dat geeft ook een indicatie van het vermogen tot reflectief functioneren.

     De belangrijkste vaardigheden bij het praten met ouders zijn goed te luisteren naar wat zij vertellen en te herkennen in hoeverre er sprake is van concreet denken, van eindeloos en inconsequent praten over gedachten en gevoelens, of juist van nieuwsgierigheid, verwondering en reflectie. Net als bij het PDI is het in het gespreksonderzoek vooral interessant om te kijken naar de gebieden waarop ouders beter en minder goed kunnen reflecteren. Zo kun je ouders ook in de adviesfase inzicht geven in hoe functioneel het kan zijn om goed te reflecteren over hun kind.

 

De adviesfase

Na het onderzoek komt de ouderonderzoeker tot een bepaalde conclusie over het niveau van reflectief functioneren in zijn algemeenheid, maar ook per besproken moeilijkheid. Wanneer na een onderzoeksfase ouderbegeleiding als advies wordt gegeven, is het belangrijk om zorgvuldig in te gaan op de redenen daarvoor. Dan kan geëxpliciteerd worden wat in de dagelijkse opvoedingssituatie het nut kan zijn van het beter begrijpen van de redenen waarom het kind zich gedraagt zoals hij zich gedraagt.

     Het loont om uitvoerig door te praten over een bepaalde situatie waarbij de ouder met de handen in zijn haar zat omdat het niet begreep wat er met het kind aan de hand was. Het beste is om te beginnen met een voorbeeld van een situatie waarin een ouder wel begreep wat er bij het kind speelde en waarbij het daarom ook lukte om er contact over te maken en het kind echt te helpen om uit de problemen te komen.

Een moeder van een temperamentvol jongetje van vier jaar, dat boos was en niet naar school wilde, lukte het op die ochtend te bedenken dat het toch vooral erg wennen was om naar school te gaan, vooral omdat moeder zelf met het jongere zusje thuis bleef en het jongetje dat misschien ook wel graag zou willen. Door te benoemen hoe ze dacht dat hij zich voelde, nam dat wat van de boosheid af en kreeg het jongetje ook ruimte om zich verdrietig, maar vooral begrepen te voelen en kon hij vervolgens rustig naar school.

     Dezelfde moeder vertelt over het naar bed gaan, dat haar zoontje maar niet wil gaan slapen. Hij komt steeds naar beneden en moeder wordt er doodmoe van. Omdat dit al een aantal maanden aanhoudt en moeder er alleen voor staat, put het haar uit. Ze voelt zich eigenlijk alleen maar boos worden als hij weer komt, waardoor hij ook steeds meer overstuur raakt.

Wanneer het deze moeder in de eerste situatie lukt om te zien wat ze heeft bereikt, lukt het haar ook te begrijpen waarom het nadenken over de binnen-wereld van haar kind zo belangrijk en behulpzaam is. In het tweede voorbeeld wordt duidelijk hoe moeilijk het is om om over de binnenwereld van een kind na te denken, wanneer een ouder zelf emotioneel gepreoccupeerd is. In het advies-gesprek kan stilgestaan worden bij het belang van het, in de ouderbegeleiding-situatie, samen denken over hoe het voor alle betrokkenen is. Wanneer de ouder zich zelf nota bene meer voelt ‘vastgehouden’ in een ouderbegeleiding, doordat zijn of haar eigen gevoelens worden gevalideerd, heeft de ouder steeds meer ruimte om ook in meer beladen situaties te kunnen blijven denken over de mentale toestand van zijn of haar kind.

We gaan samen proberen om beter te snappen hoe u zich voelt in lastige situaties met uw kind en ook gaan we proberen om beter te begrijpen hoe hij zich kan voelen. Want als u als opvoeder de ruimte in uw eigen hoofd hebt om na te denken over lastige gevoelens en situaties waar uzelf met uw kind in verzeild bent geraakt, dan kunt u ook kijken naar wat er in uw kind leeft. Dat geeft hem het gevoel dat hij gehoord wordt. Daardoor zal het voor hem uiteindelijk ook makkelijker worden om zich verder te ontwikkelen en woorden te vinden, in plaats van zich terug te trekken of opstandig te worden.

 

Tot slot

Ouders die hun kind aanmelden voor onderzoek en behandeling maken zich zo veel zorgen dat ze hun eigen angsten ten aanzien van het denken over de binnenwereld van zichzelf en hun kind net even wat minder belang geven. Het is dus vaak geen onwil om naar zichzelf te kijken, maar grote angst. Dat neemt niet weg dat de ouderbegeleider zich te allen tijde ervan bewust zal zijn dat ouders zich kwetsbaar voelen. Soms blijkt, als de zorgen en angsten goed gehoord worden door de onderzoeker en wanneer het stressniveau gedaald is, dat het goed mogelijk is om samen met de ouders na te denken over wat er aan de hand is – bij het kind, bij de ouders en in de interactie.

     Andere keren gebeurt het dat de angst en zorgen niet goed gecontained kunnen worden. Het lukt in de eerste gesprekken niet goed om samen met de ouder na te denken over wat er aan de hand zou kunnen zijn. Er zal gewerkt moeten worden op een niveau dat aansluit bij wat de ouders aankunnen.

     Een manier om dat te beoordelen is het kijken naar reflectief functioneren. Wanneer ouders een relatief hoog niveau hebben van reflectief functioneren, wanneer ze het gevoel van het kind goed genoeg kunnen spiegelen en markeren, helpt dat het kind om zichzelf te reguleren. Door na te denken over het gedrag van anderen, kan een kind ook zijn eigen psychologische ervaringen vorm leren geven. Het zal zichzelf zien als een psychologisch werkzaam wezen, als iemand met een eigen intentioneel zelf. Het vermogen om reflectief te functioneren, zorgt ervoor dat gedrag van anderen betekenisvol en voorspelbaar wordt. Met ouders die een relatief hoog niveau hebben van reflectief functioneren, kan veel meer gekeken worden naar het geven van betekenis in de ouderbegeleiding. Eventueel kunnen concrete tips en adviezen worden gegeven.

     Ouders met een laag niveau van reflectief functioneren, die zelf te weinig in the mind van hun ouders gehouden zijn, hebben het zelf nog nodig om gespiegeld en gemarkeerd te worden. Concrete tips of adviezen zullen niet aanslaan bij deze ouders zo lang zij zich niet gezien voelen. Het lastige is vaak dat ouders daar wel om vragen. Soms zijn er ook situaties waarin men er niet omheen kan om ouders toch iets mee te geven of om hen te wijzen op behoeften van een kind, bijvoorbeeld om een werkrelatie te kunnen vestigen of omdat er sprake is van een onveilige situatie. Ook dan blijft het belangrijk om te streven naar het bevorderen van het vermogen tot reflecteren van de ouders, omdat dat uiteindelijk goed passende hulp biedt in problematische opvoedingssituaties.

 

Samenvatting

Dit artikel beschrijft belangrijke vraagstukken die een rol spelen bij ouder-begeleiding. Er wordt uiteengezet waarom het behulpzaam kan zijn om het vermogen tot reflectief functioneren van ouders te onderzoeken door middel van het PDI of een gespreksonderzoek. Het is belangrijk te weten hoe het kind in the mind van ouders gehouden wordt, om te kunnen aansluiten bij de beleving van ouders in de ouderbegeleiding. Aan de hand van de voorbeelden uit het PDI of het gesprek met ouders, kan met ouders stilgestaan worden bij het belang van het denken over de binnenwereld van zichzelf en het kind, om zo een passend advies te geven. Het niveau van reflectief functioneren van ouders bepaalt de insteek van de ouderbegeleiding en geeft een indicatie van waar je als ouderbegeleider op aan kunt sluiten.

 

Literatuur

Allen, J.G., Fonagy, P., & Bateman, A.W. (2008). Mentaliseren in de klinische praktijk. Amsterdam: Nieuwezijds.

Anthony, E.J., & Benedek, Th. (1970). Parenthood: It’s psychology and psychopathology. Boston: Little Brown.

Aber, J.L., Slade, A., Berger, B., Bresgi, I., & Kaplan, M. (1985). The Parent Development Interview. London: Anna Freud Centre.

Bateman, A., & Fonagy, P. (2006). Mentalization based treatment for borderline personality disorder. A practical guide. Oxford: Oxford University Press.

Fraiberg, S., Adelson, E., & Shapiro, V. (1975). Ghosts in the nursery. A psychoanalytic approach to the problems of impaired infant-mother relationships. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 14, 3, 387-421.

Green, V. (2000, therapeutic space for recreating the child in the mind of the parents, 25-45). in Tsiantis, J., Boalt Boethious, S., Halerfors, B., Horne, A., Tischler, L., Work with parents; psychoanalytic psychotherapy with children and adolescents. London: Karnac Books.

Henderson, K., Hillman, S. & Steele, M. (2001). Adaptation of experience of parenting interview. UCL/AFC Ongepubliceerd.

Ladan, A. (1999). Het kind in de volwassene: dood of levend. In Groen-Prakken, H. & Ladan, A., Het kind in de ouder: over de invloed van de eigen kindertijd op het ouderschap. Assen: Van Gorcum.

Marcelis-Eerdmans, G. (2002). De aandachtstekortstoornis in de ouderbegeleiding. Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 29, 1, 22-31.

Pas, A. van der (1999). Ouderbegeleiding, tussen ergernis en bekommernis, hoofdstuk 3: de ongemakkelijke positie van de ouderbegeleider: een axioma voor de praktijk. Houten: Bohn Stafleu & Van Loghum.

Rexwinkel, M.J., & Verheugt-Pleiter, J.E. (2010). Mentaliseren bevorderende ouderbegeleiding. In Verheugt-Pleiter, J.E., Schmeets, M.G.J. & Zevalkink, J., Mentaliseren in de kindertherapie. Assen: Van Gorcum

Rexwinkel, M.J., Schmeets, M., Pannevis, C., & Derkx, B. (2011). Handboek ouder-kindbehandeling. Inleiding in de Infant Mental Health-visie. Assen: Van Gorcum.

Slade, A., Belsky, J., Aber, J.L., & Phelps, J.L. (1999). Mothers’ representations of their relationships with their toddlers: Links to adult attachment and observed mothering. Developmental Psychology, 35, 611-619.

Slade, A., Aber, J.L., Bresgi, I., Berger, B., & Kaplan, M. (2004). The Parent Development Interview -Revised. New York: The City University of New York.

Slade, A. (2005). Parental reflective functioning: An introduction. Attachment & Human Development, 7, 269-281.

Slade, A., Grienenberger, J., Bernbach, E., Levy, D. & Locker, A. (2005). Maternal reflective functioning, attachment and the transmission gap: A preliminary study. Attachment & Human Development, 7, 3, 283-298.

Slade, A. (2006). Reflective Parenting Programs: Theory and Development. Psychoanalytic inquiry, 26, 4, sept-oct.

Verheugt-Pleiter, J.E. (2009). Denken over gevoelens en voelen over gedachtes. Over mentaliseren in ouderbegeleiding en kindertherapie. Kinder- & Jeugdpsychotherapie, 36, 3, 5- 20.

     IJzendoorn, M.H. van, Akermans-Kranenburg, M.J., Busschbach, A. van, Lambermon, M.W.E., Rijsoort, S.N. van,         Ruiter, C. de, Wolff, M.S. de, Zwart-Woudstra, H.A., Zwinkels, M.T. (1991). Het gehechtheidsbiografisch Interview:         Nederlandse vertaling en bewerking van het Adult Attachment