Inleiding

Onderzoeksresultaten uit de twee onderzoekstradities op het gebied van de normale persoonlijkheidsontwikkeling enerzijds en op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten anderzijds lijken steeds dichter bij elkaar te komen. Vanuit het onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen en adolescenten wordt steeds nadrukkelijker de verbinding gelegd tussen persoonlijkheidstrekken en psychopathologie (voor een overzicht zie van Aken, Hutteman & Denissen, 2011), terwijl binnen het onderzoek naar persoonlijkheidstoornissen steeds meer de koppeling wordt gelegd tussen de DSM-classificaties op dit gebied en (normale) persoonlijkheidstrekken (Widiger & Simonsen, 2005). Deze ontwikkeling sluit aan bij een belangrijke behoefte zowel in het begrijpen van de normale persoonlijkheid, als in de klinische toepasbaarheid van deze kennis. Lange tijd bestond er in de klinische praktijk terughoudendheid over het classificeren van persoonlijkheids- stoornissen onder het achttiende levensjaar. Vanuit deze terughoudendheid is er lange tijd ook minder aandacht besteed aan het begrip en de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen onder het achttiende jaar. Pas in de afgelopen vijftien jaar is er een duidelijke toename aan het aantal publicaties gericht op persoonlijkheidspathologie onder het achttiende levensjaar en groeit daarmee de behoefte aan inzicht in de afwijkingen in persoonlijkheidsontwikkeling gedurende de adolescentie. Hierbij wordt dankbaar gebruik gemaakt van de onderzoekstradities die er in de kinder- en jeugdpsychologie zijn op het gebied van de normale persoonlijkheid.

     In dit artikel willen we ingaan op wat we weten uit onderzoek naar de normale persoonlijkheidsontwikkeling van adolescenten; wat we weten uit onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten, en welke implicaties de combinatie van de twee kennisdomeinen kan hebben voor het denken over de normale en verstoorde ontwikkeling van persoonlijkheid tijdens de adolescentie. Hierbij beschouwen we de adolescentie heel ruim gezien als de fase tussen kindertijd en volwassenheid (Van Aken & Slot, 2010) waarin diverse ontwikkelingstaken spelen op het gebied van biologische rijping, maar ook identiteitsvorming, losmaking van de ouders, relatievorming, en het aangaan van ‘committments’ op het gebied van relatie, studie of werk.

Melissa

Dinsdagmorgen 11.00. In de wachtkamer zit Melissa van zeventien jaar samen met haar moeder. Melissa speelt met haar telefoon, moeder kijkt strak voor zich uit. Bij aanvang van het gesprek neemt moeder het woord en legt uit dat het zo niet langer kan. Ze heeft het gevoel geen vat meer te hebben op Melissa, ziet dat Melissa zich ongelukkig voelt, zich steeds meer terugtrekt op haar kamer en wanneer moeder met haar probeert te praten, reageert Melissa stuurs en boos. Daarbij maakt moeder zich zorgen dat Melissa niet genoeg eet.

 

Normale persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de adolescentie

De Amerikaanse psycholoog Dan McAdams onderscheidt drie niveaus van persoonlijkheid. Het betreft in feite drie lagen van individualiteit, die op elkaar inwerken (bv. in McAdams & Olson, 2010). De eerste laag betreft de laag van de persoonlijkheidstrekken (ook wel gekoppeld aan temperament). Daarbij gaat het om relatief stabiele individuele verschillen tussen mensen die kenmerkend zijn voor de manier waarop zij zich gedragen, denken, en voelen in bepaalde situaties, met andere woorden bij uitdagingen en interacties met de omgeving. De tweede laag betreft meer het dagelijks functioneren van de persoon, inclusief de concrete motivaties, plannen en gedragingen.

     In sommige modellen worden deze eerste twee lagen ook wel benoemd als ‘basic tendencies’ en ‘characteristic adaptations’ (McCrae & Costa, 2008). Asendorpf en Van Aken (2003) beschreven soortgelijke niveaus in de adoles-centie (in termen van ‘kern’ en ‘oppervlakte’ karakteristieken van de persoon-lijkheid), en lieten zien dat ook al in de adolescentie er aan de ene kant een stabiele kern van de persoonlijkheid is die niet makkelijk verandert, en aan de andere kant meer oppervlakte-aspecten van de persoonlijkheid (bv. Psycho-sociaal functioneren) die onder invloed van die stabiele persoonlijkheids-trekken gevormd worden, maar waarbij ook omgevingsinvloeden een rol spelen. De derde laag die McAdams noemt, tenslotte, betreft de persoon als verteller, als degene die een narratief van zijn of haar leven bedenkt en vasthoudt.

Melisssa

In een tweede gesprek, waarin Melissa alleen komt, vertelt ze dat het al lange tijd niet goed met haar gaat. Op de basisschool ging het allemaal nog wel goed, ze vond het naar school gaan wel leuk, haalde vrij gemakkelijk goede resultaten en speelde met vriendinnen. Hoe het echt met haar ging, ook in tijd voor de scheiding van haar ouders, vertelde ze eigenlijk niemand. Melissa beschrijft zichzelf in die tijd als ‘een onzichtbaar kind’, dat meedeed met de rest van de groep, niet voor zichzelf opkwam of een eigen mening ontwikkelde en een meisje dat niemand echt zag staan. Ook vertelt ze dat pas op het voortgezet onderwijs voor de omgeving duidelijk werd hoe het met haar ging, vooral doordat school niet meer lukte.

Op het gebied van het onderzoek naar de stabiliteit van individuele verschillen in persoonlijkheid is enkele jaren geleden een grote meta-analyse verschenen, waarin ook gegevens over de kinder- en jeugdleeftijden zijn meegenomen (Roberts & DelVecchio, 2000).

     In deze meta-analyse werd gekeken naar de stabiliteit van individuele verschillen, met andere woorden of de positie die iemand heeft op een persoonlijkheidstrek relatief ten opzichte van zijn leeftijdgenoten over een bepaalde tijd gelijk blijft. Uit deze meta-analyse bleek dat deze stabiliteit van individuele verschillen al vanaf een tamelijk jonge leeftijd aanwezig is, en toeneemt over tijd. De stabiliteit tijdens de kindertijd, de adolescentie en de jong-volwassenheid is daarbij al tamelijk hoog, verschillen tussen kinderen en jeugdigen in hun temperament of persoonlijkheid blijven dus in redelijke mate bestaan over tijd. Deze stabiliteit zal later in dit artikel van belang worden, omdat dit ook iets zegt over de stabiliteit of veranderbaarheid van verschillen die meer in het extreme gaan, d.w.z. in de richting van persoonlijkheids-pathologie.

     Om de samenhang tussen de relatief stabiele persoonlijkheidstrekken en het functioneren in de adolescentie (dus in feite tussen de beide eerste twee lagen in termen van McAdams) te begrijpen is het van belang naar de rol van omgevingsfactoren te kijken. Veel recent onderzoek naar de ontwikkeling van (probleem)gedragingen bij kinderen en adolescenten laat zien dat er sprake is van een interactie tussen persoonskenmerken en omgevingskenmerken: zelden is er sprake van een direct effect van de persoonlijkheid van een kind (‘een impulsief kind krijgt later altijd problemen’), of van een direct effect van een omgevingsfactor (‘een sterk controlerende opvoeding leidt altijd tot een lage zelfwaardering’). Meestal gaat het om een combinatie van beiden: een verhoogd risico op probleemgedrag komt voor als er sprake is van een ongunstig persoonlijkheidskenmerk in combinatie met een ongunstige omgevingsfactor (Van Aken, 2006). Om de ontwikkeling van persoonlijkheid en persoonlijkheidspathologie te begrijpen is het dan ook van belang om aandacht te besteden aan de verschillende manieren waarop persoon en omgeving op elkaar inwerken, met andere woorden, naar verschillende vormen van persoon-omgeving interacties.

Melissa

Terugkijkend op haar middelbare schoolperiode beschrijft Melissa hoe blij ze was dat ze in de brugklas een groepje vriendinnen tegenkwam, die ook het nodige hadden meegemaakt. Ze vond herkenning. Samen met haar vriendinnen durfde ze meer te experimenteren met haar uiterlijk, ze spijbelde regelmatig, rookte stiekem en blowde af en toe. Op het moment dat na een ruzie het contact plotseling stopte met dit groepje meiden, had ze het gevoel er alleen voor te staan en dat niemand haar begreep.

 

In de literatuur (zie bv. Shiner & Caspi, 2003) worden hiervoor allereerst evocatieve persoon-omgeving interacties beschreven: een persoon kan consistent een bepaalde respons bij anderen oproepen. Voorbeelden zijn een kind dat bij zijn leeftijdgenoten snel de lachers op zijn hand krijgt, of een jongere die vanwege zijn neerslachtigheid op voorhand al bij iedereen in zijn omgeving irritatie oproept. Daarnaast beschrijft men reactieve persoon-omgeving interacties: jongeren interpreteren situaties consistent verschillend en reageren er ook verschillend op. De ene jongere interpreteert kritiek bijvoorbeeld consistent als hulp, terwijl een andere jongere het consistent uitlegt als gezeur dat altijd maar weer tegen hem gericht is. Tot slot beschrijft men proactieve persoon-omgeving interacties, waarbij een individu een situatie creëert of opzoekt die bij zijn persoonlijkheid past, bijvoorbeeld een groep leeftijdgenoten met dezelfde interesses, of met dezelfde hang naar extraverte activiteiten.

     Deze drie vormen van persoon-omgeving interactie laten zien hoe er een constant samenspel is tussen persoonlijkheid en omgeving in de ontwikkeling van de persoonlijkheid en in de vertaling van persoonlijkheidstrekken naar al dan niet adequaat gedrag (Van Aken, Hutteman, & Denissen, 2011). Hiermee zijn deze vormen van persoon-omgeving interacties dus zowel belangrijk voor het verklaren van de stabiliteit van de persoonlijkheid (en eventuele persoonlijkheidspathologie) als ook voor het verklaren waarom persoonlijkheid (en eventuele pathologie) doorwerkt in problemen in de sociale omgeving en ook door die sociale omgeving zelf weer beïnvloed wordt.

     Onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen en adolescenten laat dus zien dat persoonlijkheid al vanaf relatief jonge leeftijd redelijk stabiel is, samenhangt met het functioneren van kinderen, en te koppelen is aan de ontwikkeling van psychopathologie. De sociale omgeving (ouders, leeftijdgenoten) blijkt daarbij belangrijk te zijn in die zin dat probleemgedrag lijkt te ontstaan als gevolg van een combinatie van een moeilijke persoonlijkheid en een niet goed functionerende of reagerende omgeving.

Melissa

Melissa kan tijdens de diagnostiek terugkijken op haar eerste contact bij de GGZ, toen ze veertien jaar was. Ze was somber, had veel ruzie met haar ouders en blowde regelmatig. Op school was ze vanwege concentratie-problemen en afgenomen motivatie van VWO overgestapt naar HAVO en de inschatting van school was dat ze dit schooljaar niet zou halen. In de gezinsgesprekken weigerde ze iets te zeggen, had het gevoel dat ouders alleen maar negatieve dingen te vertellen hadden. In de individuele therapie kwam Melissa vaak niet naar de gesprekken en als ze er wel was, stelde ze vooral dat alles goed ging en vertelde ze al helemaal niets over de suïcidale gedachten die soms had, dat ze met regelmaat kraste in haar bovenbenen en dat ze soms dingen hoorde die er niet konden zijn. Na een half jaar werd de behandeling gestopt, omdat Melissa niet meer naar de afspraken kwam.

 

Persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten

Lange tijd werd verondersteld dat persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten niet zouden kunnen of mogen worden vastgesteld, waarbij met name veel clinici huiverig leken te zijn voor het stellen van een classificatie persoonlijkheidsstoornis onder het achttiende levensjaar. Kernberg, Weiner en Bardenstein (2000) noemen hiervoor een aantal mogelijke redenen. Als eerste lijkt het dat professionals die met kinderen werken, moeite hebben om een classificatie te stellen die een dusdanige ernst impliceert en zeer moeilijk te beïnvloeden is. Daarbij noemen Kernberg e.a. de zorg van clinici dat een classificatie persoonlijkheidsstoornis, net als die van andere ernstige classificaties, het zelfbeeld van het kind (en zijn of haar gezinsleden) zal beïnvloeden en hierdoor zijn toekomst zal tekenen door vooroordelen. Tot slot noemen Kernberg e.a. dat er onderzoekers en clinici zijn, die van mening zijn dat de persoonlijkheid zich nog niet volledig ontwikkeld heeft bij kinderen en adolescenten, en dat daardoor een classificatie persoonlijkheidsstoornis nog geen zin heeft. Anderen, waaronder Blos en Erikson, vragen zich af of een persoonlijkheidsstoornis vóór het eind van de adolescentie geclassificeerd kan worden, omdat dan pas een identiteit vergelijkbaar met een volwassen identiteit is ontstaan. Dit uitgangspunt houdt, volgens Kernberg e.a., geen rekening met de ontwikkeling, omdat niet wordt uitgegaan van het proces, waarbij in elke ontwikkelingsfase een leeftijdsadequate identiteit en persoonlijkheid worden gevormd. Wanneer deze ontwikkelingslijn van de identiteitsvorming genegeerd wordt, kan er ook geen rekening gehouden worden met hoe de persoonlijk-heidsontwikkeling in zowel gunstige als ongunstige zin kan worden beïnvloed. Voor een uitgebreider overzicht over deze discussie verwijzen wij naar Hessels, Van Aken & Orobio de Castro, 2008.

     De afgelopen vijftien jaar is het aantal publicaties over persoonlijkheids-pathologie bij adolescenten fors gestegen en recent onderzoek laat zien dat deze stoornissen wel degelijk mogen en ook daadwerkelijk kunnen worden vastgesteld (zie ook Hutsebaut, 2009; Tromp, 2010; Feenstra, 2012). Zo bleek in Nederlands onderzoek dat 40% van een groep jongeren in behandeling bij psychiatrische instellingen voldeed aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis (Tromp, 2010). In Amerikaanse studies blijkt het voorkomen van persoonlijkheidsstoornissen in de populatie enorm te fluctueren, met een mediaan van 11%, en een range tussen 1 en 17% (Johnson, Bromley, Bornstein, & Sneed, 2008). Het voorkomen lijkt daarmee even hoog, zo niet hoger te zijn dan in de volwassenheid. Bovendien blijken veel volwassenen met een persoonlijkheidsstoornis al tijdens de adolescentie met hulpverlening in contact te zijn geweest (Zanarini, Frankenburg, Hennen, & Silk, 2003).

     Evenals de eerder genoemde meta-analyse van Roberts en DelVechio (2000) laten ook studies naar het verloop van persoonlijkheidsstoornissen (zie bv. Johnson, Bromley, Bornstein, & Sneed, 2006) zien dat er een beperkte mate van stabiliteit gevonden wordt, overigens ook bij volwassenen. Voor een deel kan het feit dat deze stabiliteit niet zo hoog is liggen aan het feit dat het bij een categoriale diagnose mogelijk is dat instabiliteit optreedt omdat een persoon af en toe onder de grens van de diagnose valt. Ook lijkt het zo te zijn dat er stabiele en minder stabiele aspecten van een persoonlijkheidsstoornis zijn te onderscheiden, waarbij acute (problematische) gedragingen minder stabiel lijken dan de onderliggende (pathologische) persoonlijkheidstrekken. Bovendien merken Crowell, Beauchaine en Linehan (2009) op dat sommige aspecten van persoonlijkheidsstoornissen (met name op het gebied van sociale dysfuncties) stabieler lijken te zijn dan de diagnose zelf: hoewel onderzoek soms een verbetering lijkt te laten zien in termen van een afname van de diagnose van persoonlijkheidsstoornis, blijkt vaak de mate van (sociale) dysfuncties op zijn minst stabiel over de tijd te blijven.

     Tevens laten diverse studies de risico’s van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten zien: persoonlijkheidsstoornissen hangen samen met een hogere kans op geweldsmisdrijven, met een hoger suïcide-risico, en in zijn algemeenheid met een slechte oplossing van allerlei bij de adolescentie horende ontwikkelingstaken (Shiner, 2009). Persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten blijken net zo voorspellend voor latere problemen als As I-stoornissen. Bovendien blijken de gevolgen in de volwassenheid ongunstiger te zijn naarmate de persoonlijkheidsstoornis in de adolescentie meer persistent is. Shiner merkt bovendien op dat er een samenhang lijkt te zijn tussen de mate van problemen in het functioneren bij persoonlijkheidsstoornissen en het verloop ervan: adequaat functioneren (ondanks een persoonlijkheidsstoornis) op school en in relaties lijkt te kunnen leiden tot een vermindering van de symptomen over tijd, terwijl problemen in die domeinen tot een verergering kunnen leiden.

     Tot slot zijn er inmiddels enkele studies verschenen naar voorlopers van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten (voor een recent review zie Chanen & Kaess, 2012). Deze studies zijn vaak gedaan vanuit een biosociaal model voor de ontwikkeling van borderline persoonlijkheidspathologie (zie bv. Crowell e.a., 2009). Hierbij wordt uitgegaan van een genetische/biologische kwetsbaarheid die zich uit in een moeilijk temperament (met problemen in de emotie-regulatie), hetgeen zich vervolgens via gezinsproblemen of problemen in de relatie met leeftijdgenoten vertaalt in persoonlijkheidspathologie. Dit soort modellen sluiten uiteraard aan bij de hierbovengenoemde ideeën met betrekking tot persoon-omgeving interacties in de ‘normale’ persoonlijk-heidsontwikkeling.

     Samengevat laat de literatuur zien dat persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten wel degelijk bestaan, dat vooral de dysfunctionele aspecten redelijk stabiel zijn, dat ze serieuze consequenties hebben voor het huidige en toekomstige functioneren van de adolescent, en dat ze hun voorlopers lijken te hebben in de vroegere ontwikkeling van de adolescent.

Melissa

Na hernieuwde diagnostiek, waarin er voorzichtig een werkrelatie met Melissa tot stand is gekomen, wordt de classificatie persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven gesteld, waarbij er sprake is van kenmerken van borderline persoonlijkheidsstoornis en vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Melissa herkent zich in de beschrijvende diagnose, waarin haar streven naar autonomie en moeite met vertrouwen in mensen naar voren komen. In deze diagnose komen ook sterke kanten van Melissa terug, zoals haar creatieve tekentalent en haar beginnende vriendschap met twee meiden uit haar klas. Op basis van de diagnose kunnen er werkpunten voor de verdere behandeling gevormd worden, waarbij zowel Melissa als haar therapeut kunnen voorspellen dat het doorzetten in de behandeling en het verdragen van de nabijheid van de therapeut, maar ook van haar ouders voor Melissa belangrijke en niet vanzelfsprekende aandachtspunten zullen zijn.

 

Combinatie van de beide kennisdomeinen

Het combineren van de recente ontwikkelingen op de beide verschillende onderzoeksterreinen geeft een aantal aanbevelingen voor het denken over persoonlijkheidstoornissen bij adolescenten, en gekoppeld daaraan richtingen waarin het onderzoek hiernaar zou kunnen gaan.

     Het onderscheid tussen een ‘kern’ persoonlijkheid (in termen van bv. de Big Five persoonlijkheidstrekken), en persoonlijkheid in termen van het psycho-sociaal functioneren sluit goed aan bij onderzoeksresultaten op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen waarbij een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de DSM-classificatie en de dysfunctionele aspecten. Er zijn bepaalde aspecten van de persoonlijkheid die tamelijk stabiel zijn en moeilijk te veranderen. Daarnaast ‘vertaalt’ deze persoonlijkheid zich in een bepaalde manier van functioneren, van omgaan met de wereld. Deze ‘persoonlijkheid in actie’ is enerzijds het aspect dat het meeste problemen geeft (de klachten), maar is anderzijds mogelijk ook het aspect dat wat makkelijker te veranderen is.

     In het onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling blijken daarbij de genoemde mechanismen voor interactie met sociale omgeving (reactief, actief, evocatief) van belang. Deze mechanismen zouden ook een rol kunnen spelen bij de samenhang tussen de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis en de dysfuncties in met name sociale relaties die optreden. Zo laat recent onderzoek (Staebler, Helbing, Rosenbach, & Renneberg, 2011) al zien dat adolescenten met persoonlijkheidspathologie gevoeliger zijn voor ervaringen van uitsluiting (een voorbeeld van een ‘reactieve’ persoon-omgeving interactie), en ook dat ze situaties met onprettige emoties uit de weg gaan (Gratz, Rosenthal, Tull, Lejuez, & Gunderson, 2006); een voorbeeld van een ‘proactieve’ persoon-omgeving interactie). Net als bij ‘normale’ persoonlijkheidsontwikkeling zou ingrijpen op de genoemde persoon-omgeving interacties kunnen leiden tot een vermindering van de kans dat een ‘moeilijke’ persoonlijkheid ook daad-werkelijk tot problemen in het functioneren gaat leiden. Hierbij kan zowel gedacht worden aan het voorkomen dat een adolescent met een persoonlijkheid die tegen de pathologie aanzit daadwerkelijk deze pathologie ontwikkelt, als aan het behandelen van de vaak genoemde interpersoonlijke problemen bij persoonlijkheidspathologie.

     Volgens een belangrijke theorie voor de verklaring van groei in persoon-lijkheid gaat deze via het aannemen van sociale rollen (Roberts, Wood & Smith, 2005). Dit aannemen van sociale rollen lijkt met name van belang in de adolescentie en de vroege volwassenheid. Ook hier zou een aangrijpingspunt voor behandeling van persoonlijkheidsstoornissen kunnen liggen. Net zoals de normale persoonlijkheid meegroeit met het voldoen aan deze leeftijdsgerelateerde ontwikkelingstaken, zou ook bij een persoonlijkheidstoornis een focus kunnen liggen op het helpen van een cliënt bij het voldoen hieraan. Net zoals bij normale persoonlijkheidsontwikkeling op deze manier een gunstige spiraal wordt ingezet (continuïteit van de adaptatie), zou dit ook bij adolescenten met een persoonlijkheidsstoornis kunnen gebeuren. In termen van de behandeling van adolescenten met persoonlijk-heidspathologie zou dit ervoor pleiten om behalve behandelingen die meer ingrijpen op individuele (persoonlijkheids)factoren (zoals programma’s die zich richten op emotie-regulatie strategieën (zoals de ERT; Schuppert, 2012 of mentaliseren - MBT-a; Hutsebaut, 2009) ook te denken aan behandelingen die zich niet ‘alleen’ op een geïsoleerde adolescent richt, maar vooral ook op het helpen van die adolescent om te gaan met de voor die levensperiode relevante ontwikkelingstaken, zoals het aangaan van een relatie en het vinden van een opleiding of werk.

     Een zijdelings voordeel van het meer aan elkaar koppelen van het denken over persoonlijkheidsstoornissen met het denken over ‘normale’ persoon-lijkheidsontwikkeling kan trouwens zijn dat toch vrij sterk aanwezige stigma’s bij persoonlijkheidsstoornissen kan worden verminderd. Wanneer een persoonlijkheidsstoornis meer gezien wordt als een gradueel afwijkende variant van de normale ontwikkeling is het mogelijk ook makkelijker een dergelijke graduele (statistische) afwijking te accepteren en uitzicht te bieden op het hanteren (i.p.v. het veranderen) ervan.

     Een domein waarin in beide onderzoekstradities nog weinig aandacht is besteed, betreft de derde laag die McAdams in zijn model noemt, de narratieven, de verhalen die mensen over hun leven samenstellen. Hoewel veel therapieën hierop aangrijpen (zoals bijvoorbeeld Mentalisation Based Treatment, of Cognitive Analytic Therapy) is er over de precieze psychologische mechanismen hierbij nog weinig bekend. Recentelijk is er wat meer onderzoek verschenen naar de rol van sociale informatieverwerking bij (met name borderline) persoonlijkheidsstoornissen (zie bv. Sharp, Pane, Ha, Venta, Patel, Sturek, & Fonagy, 2011), maar welke processen aan deze sociale informatieverweking en de integratie van deze sociale informatie in een zelfbeeld of identiteit ten grondslag liggen lijkt nog een belangrijk onontgonnen gebied.

     Nodig zijn ook studies die meer inzicht geven in het sociaal functioneren van adolescenten met persoonlijkheidsstoornissen. De interpersoonlijke problematiek van deze adolescenten blijkt een zeer belangrijk deel van de problematiek te zijn, niet alleen in termen van de ernst, maar ook als het deel van de problematiek met de grootste stabiliteit. Vanuit het onderzoek naar de ontwikkeling van de persoonlijkheid en de rol die persoonlijkheid speelt in het functioneren van adolescenten weten we hoe belangrijk sociale relaties van adolescenten hierin zijn (Collins & Laursen, 2004), het onderzoek naar de rol van sociale relaties bij het verloop van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten is nog beperkt.

     Nodig zijn ook longitudinale studies naar de voorlopers van persoonlijkheidsstoornissen op jongere leeftijd. Hoewel uit onderzoek inmiddels bekend lijkt te zijn dat de vroege hechtingsrelatie, inclusief ervaringen van verwaarlozing of misbruik, een belangrijke voorloper kan zijn (zie Chanen & Kaess, 2012) is minder bekend over de mechanismen via welke problemen in de vroege ouder-kindrelatie in de loop van de ontwikkeling van een kind door gaan werken (of niet, de voorspellende waarde is weliswaar aanwezig, maar niet zo heel sterk) in latere persoonlijkheidspathologie. Dit komt onder andere omdat veel van deze studies retrospectief van aard, waardoor eventueel problemen met de betrouwbaarheid van de herinneringen op kunnen treden, en waardoor de exacte mechanismen moeilijker te achterhalen zijn.

     Ook weten we nog bijna niets over de rol die andere relaties van kinderen en adolescenten, zoals met leeftijdgenoten of een eerste partner, daarbij kunnen spelen. Recentelijk kwam een eerste onderzoek uit naar de gevolgen van gepest worden op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis. Wolke, Schreier, Zanarini en Winsper (2012) toonden in een grote cohort-studie aan dat pestslachtoffers een twee tot drie keer hogere kans lopen op het ontwikkelen van persoonlijkheidspathologie, een kans die zelfs oploopt tot vijf tot zeven keer hoger als het gaat om kinderen die chronisch gepest worden, of waarbij het pesten een duidelijke relationele component krijgt.

     Recentelijk liet het kenniscentrum Persoonlijkheidsstoornissen een agenda uitgaan waarin dit soort onderzoek aanbevolen werd. Eveneens is er in samenwerking tussen het Centrum voor Adolescenten Psychiatrie in Den Bosch, het landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek de Viersprong, de Universiteit Gent en de Universiteit Utrecht een multi-site studie begonnen naar persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten, inclusief aandacht voor het relationele netwerk waarin deze adolescenten zich bevinden. Hopelijk kunnen de resultaten van deze studies toevoegingen leveren aan de kennisdomeinen van zowel de normale als de verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling bij adolescenten, en daarmee bijdragen aan het beter begrijpen en behandelen van dit laatste.


Samenvatting

Recent onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen en adolescenten en naar persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten lijkt steeds dichter bij elkaar te komen. In dit artikel worden beide onderzoeksdomeinen kort samengevat, en worden van hieruit aanbevelingen gegeven voor het begrijpen van en het onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten.

Met dank aan prof.dr. Paul Goudena voor zijn commentaar op een eerdere versie.

 

Prof.dr. M.A.G. van Aken, Hoogleraar afdeling Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht. E-mail: m.a.g.vanaken@uu.nl

Drs C.J. Hessels, klinisch psycholoog/psychotherapeut, Centrum Adolescenten Psychiatrie, Reinier van Arkel groep, Den Bosch

Drs P.T. van der Heijden, klinisch psycholoog, Afdeling Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht.

 

 

Literatuur

Aken, M.A.G. van (2006). De persoonlijkheid van kinderen: Ontwikkeling en consequenties. Kind en Adolescent, 27, 204-214.

Aken, M.A.G. van, Hutteman, R., & Denissen, J.J.A. (2011). Personality traits in adolescence. In B.B.Brown & M. Prinstein (Eds.), Encyclopedia of Adolescence, Oxford: Elsevier.

Aken, M.A.G. van, & Slot, N.W. (2010). Inleiding. In N.W. Slot, & van Aken, M.A.G. (Eds.), Psychologie van de Adolescentie. Baarn: ThiemeMeulenhoff.

Asendorpf, J.B., & van Aken, M.A.G. (2003). Personality – relationship transaction in adolescence: Core versus surface personality characteristics. Journal of Personality, 71, 629-666.

Chanen, A.M., & Kaess, M. (2012). Developmental pathways to borderline personality disorder. Current Psychiatry Reports, 14, 45-53.

Collins, W.A., & Laursen, B. (2004). Changing Relationships, Changing Youth: Interpersonal contexts of adolescent development. Journal of Early Adolescence, 24, 55-62.

Crowell, S.E., Beauchaine, T.P., & Linehan, M. (2009). The development of borderline personality: Extending Linehan’s model. Psychological Bulletin, 135, 495-510.

Feenstra, D. (2012). Personality disorders in adolescence: prevalence, burden, assessment, and treatment. Academisch proefschrift Erasmus Universiteit, Rotterdam.

Gratz, K.L., Rosenthal, M.Z., Tull, M.T., Lejuez, C.W., & Gunderson, J.G. (2006). An experimental investigation of emotion dysregulation in borderline personality disorder. Journal of Abnormal Psychology, 115, 850-855.

Hessels, C., van Aken, M.A.G., & Orobio de Castro, B. (2008). Persoonlijkheidspathologie bij adolescenten. Mogen, kunnen en willen we diagnosticeren en classificeren? Kind en Adolescent, 29, 194-207.

Hutsebaut, J. (2009). Persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe, W.M. Snellen & R. Verheul, Handboek persoonlijkheidspathologie, pp. 539-562, Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Johnson, J.G., Bromley, E., Bornstein, R.F., & Sneed, J.R. (2006). Adolescent personality disorders. In D.A. Wolfe & E.J. Mash (Eds.), Behavioral and emotional disorders in children and adolescents: Nature assessment, and treatment (pp. 463-484). New York: Guilford Press.

Kernberg, P.F., Weiner, A.S., & Bardenstein, K.K. (2000). Personality disorders in children and adolescents. New York: Basic Books.

McAdams, D.P., & Olson, B. (2010). Personality development: Continuity and change over the life course. In S. Fiske, D. Schacter, and R. Sternberg (Eds.), Annual Review of Psychology (Vol. 61, pp. 517-542). Palo Alto, CA: Annual Reviews, Inc.

McCrae, R.R., & Costa, P.T., Jr. (2008). The Five-Factor Theory of personality. In O.P. John, R.W. Robins, & L.A. Pervin (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (3rd ed.). New York: Guilford Press.

Roberts, B.W., Wood, D., & Smith, J.L. (2005). Evaluating Five Factor theory and social investment perspectives on personality trait development. Journal of Research in Personality, 39, 166-184.

Roberts, B.W., & DelVecchio, W.F. (2000). The rank-order consistency of personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 126, 3-25.

Schuppert, H.M. (2012). Symptoms of borderline personality disorder in adolescents: assessment, treatment, and parental factors. Academisch Proefschrift Universiteit Groningen.

Sharp, C., Pane, H., Ha, C., Venta, A., Patel, A.B., Sturek, J., & Fonagy, P. (2011). Theory of Mind and emotion regulation difficulties in adolescents with borderline traits. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50, 563-573.

Shiner, R.L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of Child. Psychology and Psychiatry, 44, 2-32.

Shiner, R.L. (2009). The development of personality disorders: Perspectives from normal personality development in childhood and adolescence. Development and Psychopathology, 21, 715-734.

Staebler, K., Renneberg, B., Stopsack, M., Fiedler, P., Weiler, M, & Roepke, S. (2011). Facial emotion expression in reaction to social exclusion in borderline personality disorder. Psychological Medicine, 41, 1929-1938.

Tromp, N.B. (2010). Adolescent Personality Pathology, a dimensional approach. Academisch proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam.

Widiger, T.A., & Simonsen, E. (2005).Alternative dimensional models of personality disorder: finding a common ground. Journal of Personality Disorders, 19, 110-130.

Wolke, D., Schreier, A., Zanarini, M.C., & Winsper, C. (2012). Bullied by peers in childhood and borderline personality symptoms at 11 years of age: A prospective study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(8), 846-855.

Zanarini, M.C., Frankenburg, F.R., Hennen, J, & Silk, K.R. (2003). The longitudinal course of borderline psychopathology: A 6-year prospective follow-up of the phenomenology of borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 160, 274-283.