Moeder: ‘Ik wil graag mijn kind aanmelden voor behandeling.’
Telefoniste: ‘Gaat het over uw zoon of over uw dochter?’
Moeder valt stil.

In de maatschappij waarin wij leven worden de seksen ingedeeld in mannen en vrouwen, jongens en meisjes. Ook van iedere medewerker in de organisaties waarbinnen we werken wordt onbewust verwacht dat zij meegaan in deze tweedeling. Dit speelt al meteen bij de aanmelding. Het kind ‘moet’ tenslotte worden in ons systeem geregistreerd worden als jongen of als meisje. Zo zijn de regels. Dit verwachten de overheid en zorgverzekeraars van ons, en wij vinden het allemaal normaal om aan deze registratie mee te werken. Er ligt voor de medewerker die deze registratie verricht geen enkele emotionele lading op. Het is een normale administratieve handeling die het patiëntenregistratie-systeem ons voorschrijft. Maar voor de moeder die haar kind wil aanmelden kan deze schijnbaar eenvoudige vraag op gevoeligheden stuiten. Zij weet misschien dat haar kind het niet fijn vindt om als dochter, als meisje te worden aangesproken omdat haar overtuiging is dat zij geen meisje is.

Moeder denkt: Als ik nu zeg dat het over mijn dochter gaat, wordt zij meteen als zodanig geregistreerd in een systeem dat indruist tegen haar gevoel en overtuiging. Moet ik meegaan in de ogenschijnlijk neutrale vraag van de telefoniste; moet ik rekening houden met de wens van mijn dochter; moet ik rekening houden met het gevoel van mijn man die ook wel moeite heeft met deze wens van ons kind?

Telefoniste: ‘wat is de naam van uw dochter?’
Moeder valt stil.

Dezelfde dilemma’s kunnen zich ook voordoen bij de registratie van de voornaam van het kind. Beide ouders hebben haar bij de geboorte vernoemd naar de moeder van haar man. Hun kind geeft de laatste maanden echter steeds duidelijker aan dat het moeite heeft met deze naam omdat die haar zo nadrukkelijk als een meisje neerzet. De ouders zijn al enige tijd geleden schoorvoetend meegegaan in de wens van het kind om een kortgeknipt kapsel. En met meisjeskleding kan moeder eigenlijk al jaren niet meer aankomen. Het kind gaat steevast direct naar de jongensafdeling als zij kleren wil. Als een compromis komen ze soms uit op unisekskleren maar moeder ziet ook wel dat haar kind echt gelukkiger is als ze een echte stoere jongensbroek aan mag. De verkoopster sprak haar ook aan als een jongen, wat haar deed glunderen. Toen de vader tegen de verkoopster zei dat ze eigenlijk een meisje is, betrok haar gezicht direct weer. De ouders weten soms niet meer waar ze goed aan doen, en hebben zich na overleg met de huisarts aangemeld voor onderzoek en behandeling bij het Genderteam Zuid-Nederland in Venlo.

     De eis van zorgvuldig taalgebruik bij genderdysfore kinderen is niet alleen voorbehouden aan de psycholoog of psychotherapeut. Het begint al direct bij de aanmelding, zoals we hierboven zagen. Welke woorden kunnen we als instelling kiezen om aan te sluiten bij de overtuiging van onze cliënten? Of verwachten we dat zij meegaan in ons taalgebruik, omdat dat nu eenmaal zo is afgesproken? Zonder erover na te denken zijn we gendergerelateerde woorden als jongen, meisje en dergelijke gaan zien als feiten. In feite zijn we onbewust ge-gender-brainwashed (Testa e.a., 2015). De vraag is nu of we willen blijven hangen in deze brainwash, of dat we ons zelf hiervan kunnen en willen ontdoen.

 

Geslacht en gender

Wanneer we het hebben over verschillen tussen mannen en vrouwen, wordt tegenwoordig steeds vaker onderscheid gemaakt tussen het biologische geslacht en het culturele begrip gender. Het woord ‘geslacht’ verwijst naar biologische en fysiologische kenmerken die vrouwen van mannen onderscheiden. De term ‘gender’ omvat de kenmerken, eigenschappen en rolpatronen die een maatschappij voor elk geslacht heeft bepaald. Die rolpatronen worden toegekend op basis van culturele tradities en sociale normen. Deze kunnen gezien worden als een vorm van genderexpressie; het betreft jouw manier om uiting te geven aan je overtuiging van je gender, ook wel genoemd je genderidentiteit.

     Strikt genomen gaat de DSM-5-omschrijving van genderdysforie uit van de meer genuanceerde beschrijving van de verschillen door het gebruik van het woord ‘gender’. Het lijkt echter afhankelijk van de vraag of en hoe de individuele therapeut dit woord gebruikt, en hoe hij/zij dit woord interpreteert en hanteert in het contact met kinderen en hun ouders.

     Genderdysforie verwijst binnen de DSM-5 in het algemeen naar iemands affectieve en/of cognitieve onvrede met het ‘toegewezen’ gender, waarbij er een duidelijke incongruentie dient te zijn tussen het ervaren/geuite gender en het toegewezen gender. Er wordt gesproken over ‘het andere gender’, waarbij de vraag is wat dit andere gender dan zou zijn. Vanuit onze ge-gender-brainwashte ideeën kan dat andere gender dan snel worden opgevat als jongen versus meisje, maar de vraag is of dat zo is. Qua taal is het zowel voor therapeuten als ouders, en niet te vergeten voor het kind zelf, soms lastig om onderscheid te maken tussen biologisch geslacht en gender. We vervallen om die reden gemakkelijk in woorden als ‘jongens’ en’ meisjes’ en gaan zo onbewust mee in de dichotomie die de maatschappij ook van ons verwacht. Ook de vragenlijsten die wij hanteren voor kinderen, misschien zelfs wel expliciet de vragenlijsten die gericht zijn op onderzoek van de genderidentiteit, gaan uit van deze tweedeling. Zo is de eerste vraag uit het Genderidentiteits-interview voor kinderen van Zucker (2004): ‘Ben jij een jongen of een meisje?’. En zo wordt aan ouders in het genderidentiteitsinterview voor ouders (Zucker, 2004) bijvoorbeeld ook herhaaldelijk gevraagd of het kind meer met meisjes speelt dan met jongens.

     De laatste tijd wordt echter een toenemend aantal jongeren en volwassenen gezien die niet akkoord gaan met deze binaire indeling in geslachten, en die zichzelf definiëren als non-binair (Richards e.a., 2016). Zij kunnen of willen ook niet altijd antwoord geven op de vraag of zij een jongen of meisje zijn, omdat zij zich in beide hokjes niet thuis voelen. Zij identificeren zich soms met genderidentiteiten zoals genderqueer, agender, genderfluid of non-binair.

 

Continuüm

Ondanks dat non-binaire mensen in het verleden ook wel gezien werden, lijkt er pas de laatste jaren sprake van een begin van erkenning voor deze mensen zoals blijkt uit toegenomen aandacht in de media, publicaties zoals Richards (2016) en vooral uit het aantal aanmeldingen vanuit deze doelgroep. Dit vraagt om aanpassing van de benaderingswijze en derhalve ook van de internationale richtlijnen. De bestaande richtlijnen voor onderzoek en behandeling van genderdysfore cliënten zijn gebaseerd op de ‘Standards of care’ (Coleman, 2012). De toegenomen aandacht voor cliënten met verschillende gender-identiteiten en de verschillende hulpvragen rechtvaardigen een aanpassing van deze richtlijnen, waar op dit moment aan gewerkt wordt binnen de WPATH (World Professional Association of Transgender Health). Gendersensitieve psychologen en behandelaren dienen zich bewust te zijn van deze ontwikkeling en hier in de gesprekken met ouders en jeugdigen ook rekening mee te houden.

     Er lijkt dan ook wel sprake van een ‘genderrevolution’ zoals door National Geographic (2017) wordt aangeduid. Deze revolutie lijkt eruit te bestaan dat we de in onze cultuur gehanteerde dichotome oftewel binaire indeling in biologisch geslacht vervangen door een indeling die uitgaat van een continuüm waarop verschillende posities kunnen worden ingenomen voor de bij de cliënt passende genderidentiteit. Deze omwenteling brengt voor alle betrokkenen, dus ook voor ons als therapeuten, nieuwe inzichten en nieuwe formuleringen met zich mee. De vraag die je jezelf als therapeut kan stellen is waarom het voor het begrip van de cliënt nodig is dat je meegaat in deze revolutie en wat het voor de cliënt betekent om samen de best passende woorden te zoeken die de bij hen passende variatie aan genderexpressies en identiteiten kunnen uitdrukken. De les daarbij is open te staan voor dit veranderend taalkundig landschap.

     Persoonlijk heb ik hierbij steun aan het gedachtegoed van de Amerikaanse filosofe Judith Butler die in haar boek Gendertrouble (2009) al aangaf dat gender eigenlijk meer bepaald wordt door de manier waarop we hier uiting aan geven – wat zij omschrijft als gender-performativity. Hierbij treedt een zekere kwetsbaarheid en onzekerheid op voor degenen die het betreft als we eigenlijk niet goed de woorden kunnen vinden omdat de taal zelf eigenlijk ook al de macht van de heersende gendernorm aangeeft. Butler omschrijft dit als precarity. De invloed van deze gendernormen wordt mooi omschreven:

‘But in relation to both gender and sexuality, none of us has the choice of creating ourselves ex nihilo. We are transformed and acted upon prior to any action we might take. And though we can radically rework our genders or even try to rework our sexualities (though often failing), we are in the grip of norms even as we struggle against them.’

Het is belangrijk dat de therapeut nagaat of en op welke manier cliënten deze precarity ervaren, hoe zij hiermee omgaan, en welke invloed dat heeft op hun genderexpressie of genderperformity.

     Mensen, cliënten en therapeuten zoeken vaak naar overeenkomsten, door via ogenschijnlijk gemeenschappelijke kenmerken iemand tot een groep te laten behoren. Deze kenmerken kunnen betrekking hebben op algemene zaken zoals lang haar en een jurk voor de groep meisjes, maar ook op criteria van diagnostische groepen zoals voorkeur voor het andere geslacht, kleding van het andere geslacht bij de classificatie genderdysforie. Maar mensen willen ook niet altijd in een groep of classificatie horen die niet voor hen past, omdat zij soms lastig te classificeren zijn. Gelukkig is er recentelijk ook in de media-aandacht voor de vragen van de groep mensen die lastig in een hokje te duwen zijn via televisieseries als ‘Geslacht’ (waarin meer aandacht wordt gevraagd voor de beleving van de zogenaamde interseksuelen) of het recente ‘Genderbende’.

‘Mijn hele leven krijg ik al vragen als: voel je je een meisje of een jongen? Wil je blauw of roze aan? Wil je kort haar of lang haar? Het is altijd A of B; ertussenin of allebei is niet mogelijk. En ik weet de antwoorden gewoon niet’ (Dennis in Volkskrantmagazine, 27-5-2017).

Zeker in de therapie is het van belang om te zoeken naar de taal en de woorden die het beste bij het individuele kind passen om zich uit te drukken en begrepen te worden. Vaak zijn dit dan niet alleen de woorden die wij vaak binnen de verbale therapieën hanteren, maar kunnen kinderen zich beter uitdrukken in de speltaal, middels spel, tekeningen, of muziek.

     Bij een intakegesprek vraag ik daarom vaak welke woorden het kind en/of de ouders gebruiken om datgene aan te duiden waarvoor zij zijn gekomen. Sommige kinderen gebruiken dan de woorden ‘genderdysforie’ of ‘transgender’, maar sommigen gebruiken woorden als ‘het jongens-meisjes-ding’. Ik probeer dan na te gaan hoe zij aan deze woorden gekomen zijn, en probeer deze woorden ook over te nemen om aan te sluiten bij hun taalgebruik.

 

Emotionele lading

Woordkeuze speelt ook een belangrijke rol bij de naam van de cliënt; zeker in geval er sprake is of lijkt te gaan worden van een sociale transitie van het biologisch toegewezen geslacht naar het voor de cliënt passende geslacht. Wanneer kinderen samen met ouders, na overleg met hun psycholoog, hebben besloten om de sociale transitie door te voeren, wordt in veel gevallen de vraag gesteld wat te doen met naam van het kind. Zowel het kind zelf als de ouders hechten op zo’n moment vaak een emotionele lading aan deze naam, die misschien ook een genderspecifieke lading heeft voor het kind. Sommige geboortenamen kunnen relatief genderneutraal of uniseks zijn; anderen worden nu eenmaal sterk verbonden met een biologisch geslacht. De beladenheid hoeft niet alleen gendergerelateerd te zijn maar is vaak ook emotioneel als het kind bijvoorbeeld vernoemd is naar een van de grootouders, of naar iets of iemand anders met een speciale betekenis voor ouders. 

     Binnen de therapie is het volgens mij belangrijk om rekening te houden met de emotionele belangen van zowel ouders als kinderen, ook al kunnen die bij aanvang ogenschijnlijk tegenstrijdig zijn. Als de therapeut meegaat in het taalgebruik conform de wens van het kind, kan de ouder die moeite heeft met deze wens zich juist niet gehoord voelen, en vice versa. Het is hierbij de kunst om samen met alle betrokkenen de juiste balans te zoeken tussen een steunende en begripvolle benadering die rekening houdt met de wensen van het kind, en tegelijkertijd terughoudend te zijn door het kind ook te beschermen tegen mogelijke negatieve reacties en realistisch blijven over de kansen dat het kind mogelijk later toch niet zal volharden in de wens voor een andere gender (Ristori & Steensma, 2016).

     Taalgebruik is niet alleen een belangrijk aspect in het beste passende gesprek met en over cliënten, maar zeker ook in de rapportage die aansluitend door ons gemaakt moet worden. In het directe gesprek kan soms ongemak worden voorkomen door de cliënt aan te spreken met ‘jij’. Zodra de cliënt echter de deur uit is dient de therapeut een keuze te maken tussen een beschrijving in de mannelijke of vrouwelijke schrijfvorm. Het helpt vaak om bij aanvang van het gesprek dit punt met cliënt te bespreken. Hoe wenst het kind of de jongere dat er over hem/haar wordt geschreven; wat betekent het voor deze als de therapeut hier rekening mee houdt, en wat betekent dit eventueel voor de ouders? Een van de kinderen waar ik al lang geleden mee sprak heeft mij hierbij erg geholpen door aan te geven: ‘Hij’ is niet mij! Op dat moment kwam ik als therapeut in contact met de emotionele last die het kind ervoer door mijn gebruik van het woord ‘hij’, en was het ook veel makkelijker om over te stappen naar het voor dit kind gewenste woord ‘zij’.

 

Samenvatting

Taal- en woordgebruik is een belangrijk communicatiemiddel om ons uit te drukken naar elkaar; van therapeut naar en over cliënt, naar ouders en vakgenoten. In dit artikel wordt aandacht gevraagd voor de emotionele lading die bepaalde genderspecifieke woorden, zoals zoon, dochter, transgender, hij of zij, kunnen hebben voor kinderen en jeugdigen met vermoedens van genderdysforie, maar ook voor hun ouders. Woorden die aansluiten bij de genderbeleving van het kind en/of de ouders dragen bij aan een goed verloop van de behandeling en het ervaren begrip. De auteur pleit voor meer gendersensitief taalgebruik afgestemd op de behoeftes van de cliënt. 

 

Literatuur

Butler, J. (2009). Performativity, precarity and sexual politics. AIBR. Revista de Antropología Iberoamericana, 4 (3), i-xiii.

Coleman, E., e.a. (2012). Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender-Nonconforming People, Version 7. International Journal of Transgenderism, 7, 165-232.

Johnson, L.L., Bradley, S.J., Birkenfeld-Adams, A.S., e.a. (2004). A parentreport Gender Identity Questionnaire for Children. Archives of Sexual Behavior, 33, 105-116.

Kiene, A. (2017): Hij én Zij. Volkskrantmagazine, 27 mei 2017, 22-27.

Richards, C., Bouman, W.P., Seal, L., e.a. (2016). Non-binary or genderqueer genders. International Review of Psychiatry, 28 (1), 95-102.

Ristori, J. & Steensma, T.D. (2016). Genderdysphoria in childhood. International Review of Psychiatry, 28, (1), 13-20.

Testa, R.J., Coolhart, D., & Peta, J. (2015). The Genderquest workbook: a guide for teens and young adults exploring their genderidentity. Oakland (Cal): New Harbinger Publications.