Inleiding

In 1987 opende Peggy Cohen-Kettenis in Utrecht een kliniek voor kinderen en jongeren met genderdysfore gevoelens. Dit was de eerste jeugdkliniek in Europa en de tweede wereldwijd, na die in Toronto. Hulp voor volwassenen met genderdysforie werd toen al een jaar of tien geboden door het genderteam van het VUmc. Peggy Cohen was een pionier op het terrein van diagnostiek en behandeling van kinderen en jongeren. Zij heeft samen met kinderendocrino-loog Henriette Delemarre-De Waal de behandeling met puberteitsremmers ontwikkeld door klinisch werk met onderzoek te combineren. Het door hen ontwikkelde protocol geldt nog steeds als de standaard en staat wereldwijd, behalve in Nederland, bekend als ‘The Dutch protocol’. Peggy Cohen, inmiddels gepensioneerd, heeft vele publicaties en onderzoeken op haar naam en was en is betrokken bij belangrijke ontwikkelingen in het vakgebied, zoals internationale richtlijnen en de volgende versie van de ICD[1]. In 2002 is de Utrechtse jeugdpoli samengevoegd met het genderteam van het VUmc. Peggy Cohen werd in Amsterdam hoofd van de afdeling medische psychologie en van het genderteam. Het genderteam is multidisciplinair samengesteld. De taken van de psychologen en psychiaters binnen het team liggen op het terrein van diagnostiek, indicatiestelling en procesbegeleiding. Het VUmc biedt geen therapeutische (GGZ) zorg aan jeugdigen of volwassenen met genderdysforie.

 

Winkie Sandberg

is opgeleid als psychoanalytisch psychotherapeut, met kinderspecialisatie. Zij werkte destijds in het Academisch Ziekenhuis Utrecht toen Peggy Cohen daar hoofd was van de afdeling psychotherapie en startte daar met de psychische zorg voor jeugdigen met genderdysforie en hun ouders.

     ‘Ik werkte als gezinstherapeut in de jeugdkliniek van het AZU (het tegenwoordige UMC) en vroeg op een gegeven moment aan Peggy Cohen of ze voor haar genderpoli geen gezinstherapeut nodig had. Die was welkom. Zo ben ik in 1999 begonnen. Toen heb ik een aantal gezinnen met jonge kinderen gezien. De jongste waar ik mee gewerkt heb was een jongetje van vijf. Ik bleef in de kliniek werken, waar sporadisch ook jongeren met deze problematiek waren opgenomen. Het team was piepklein. We hadden een kinderpsychiater (hoofd van de jeugdpsychiatrie van de poli), er was een klinisch psycholoog die alle testen deed, een secretaresse en dat was het eigenlijk. Vaak stagiaires psychologie, die soms na hun stage voor het team bleven werken. Ook waren er individuele therapeuten die het, net als ik, deden als deel van hun werk. Begin 2003 ben ik meegegaan naar Amsterdam.’

 

Waar lag toen het accent van de zorg op?

‘Ik was in de Utrechtse periode natuurlijk de gezinstherapeut. Soms was mijn bemoeienis in het kader van de diagnostiek, maar meestal niet. Soms zag Peggy het kind en ik het gezin bijvoorbeeld. Soms werkte ik met het hele gezin of met het kind en een of beide ouders. De aantallen waren klein. In Amsterdam heb ik de eerste zes jaar ook de volwassenen gezien voor de diagnostiek. Ik merkte dat dit belangrijk was voor het werk met kinderen omdat ik zag hoe het volwassen transgenders verging, en ik merkte dat ik de volwassenen beter kon helpen omdat ik ook kinderen en pubers zag. Ik wist hoe lastig het in de kindertijd kon zijn.’

 

Je hebt waarschijnlijk een flinke maatschappelijke ontwikkeling gezien?

‘In het begin moest ik in mijn omgeving uitleggen wat ik deed, nu leggen anderen het eerder aan mij uit! Mensen waren te weinig geïnformeerd, maar hadden dan wel ideeën die niet altijd klopten. Bijvoorbeeld dat kinderen al geopereerd werden. Dat kom je nu praktisch niet meer tegen. Internet heeft heel veel veranderd. Het is fijn dat mensen veel weten en het wat minder eng is. Voorheen was het heel erg spannend voor ouders en kind om naar ons toe te komen. Mensen wisten helemaal niet dat kinderen dit soort problemen konden hebben. Ze kwamen omdat het kind zo langdurig en duidelijk was in het gevoel en de wens.

     Maatschappelijk gezien is er meer openheid, er wordt meer gepraat in gezinnen. Vroeger merkte ik vaker dat het kind wel met de moeder praatte, maar niet met de vader. Moeder krijgt het meestal nog wel als eerste te horen en moet het soms aan vader vertellen. Vroeger kwam vaker alleen moeder mee voor de intake. Dat zie ik eigenlijk nooit meer.’

 

Is de vraag waarmee ouders van kleine kinderen binnenkomen veranderd?

‘De echte vraag is eigenlijk altijd een vraag om hulp: Wat kunnen we het beste doen? Bij de intake vragen we altijd waarom ze al zo jong komen. Van de week waren er ouders van een meisje van zeven. De ouders zeiden dat het best wel goed ging met haar. Maar toen we in gesprek gingen hoorde ik toch zaken die lastig zijn of niet zo goed lopen. Woedeaanvallen onder andere. Dit is een kind dat als meisje is geboren en volgens mij zeer genderdysfoor. Ze mag veel van de ouders, qua kleding bijvoorbeeld. De ouders wilden graag weten of ze het goed doen en wat ze nog meer zouden kunnen doen om te zorgen dat hun kind zich beter voelt.

     Voor sommige ouders is het heel belangrijk dat we de diagnose genderdysforie, of voorheen genderidentiteitsstoornis, stellen; voor anderen niet. Sommige ouders hebben de bevestiging van hun vermoedens echt nodig om ook hun omgeving (familie, school, de buurt) ervan te kunnen overtuigen dat de gevoelens van hun kind serieus zijn, en niet zomaar een fase. Ouders willen weten wat er met hun kind is, maar ze komen vooral omdat ze zien dat het niet goed gaat met het kind en omdat ze willen weten wat ze kunnen doen om het te helpen. Het blijft spannend voor ouders om de diagnose te horen bij het adviesgesprek. Als het goed is zeggen ouders: “we horen eigenlijk niks nieuws, het is fijn dat we het goed gezien hebben.” Vaak is de reactie: “oké, maar wat nu? Wat moeten we dan nu doen met ons kind?” Het is natuurlijk ingewikkeld omdat wij geen therapeutische behandeling geven. Ouders kunnen na de diagnostiek altijd contact met ons opnemen voor vragen of verwijzing, maar de meeste ouders komen met hun kinderen terug als de fysieke puberteit zich aandient, of net iets ervoor.’

 

Was dat vroeger anders?

‘Vroeger had je wel meer tijd. Kon je een kind af en toe extra zien. Dat proberen we nog steeds wel te doen maar de druk is natuurlijk heel hoog. Tot een paar jaar geleden werden jaarlijks honderd kinderen en jongeren verwezen, nu zijn dat er meer dan vierhonderd per jaar en dat wordt nog elk jaar meer. We breiden wel uit, maar lopen door de enorme toename van aanmeldingen toch steeds achter de feiten aan.

     Ik ben dus geen praktiserend gezinstherapeut nu, maar ik denk wel systemisch. Ik werk ook systemisch. Ik probeer mensen te motiveren om elders hulp voor het systeem te zoeken. Wat ik wel nastreef – al lukt dat ook niet altijd meer – is tenminste één keer ook broers en zussen uit te nodigen voordat de behandeling gaat starten, om hun niet het gevoel te geven dat ze vergeten worden in het geheel. Ze zijn natuurlijk heel belangrijk voor het aangemelde kind zelf. Wat mij nu opvalt is dat het vaak zo goed gaat thuis. Het wordt vaak een heel boeiend gesprek; niet zozeer over problemen binnen het gezin, maar meer over hoe de gezinsleden in de buitenwereld, als school, vriendjes, de buurt, etc. hun gezinslid met genderdysforie helpen. Voorheen werden er in zulke gesprekken dingen gezegd die nieuw waren voor de andere gezinsleden, dat is nu veel minder.’

 

 

Gescheiden ouders?

‘We zien meer vechtscheidingen. Kenmerkend bij een vechtscheiding is dat het kind niet meer door de ouders gezien wordt. Het kind wordt bij de scheiding betrokken, maar beide ouders kunnen het kind niet meer als kind zien. Hoe moet je dan diagnostiek doen? Het is echt een regelrechte ramp. Soms wordt de problematiek van het kind ook nog ingezet in de strijd tussen de ouders. Dan wil de ene ouder niet meewerken aan de diagnostiek, terwijl het kind duidelijk genderdysfoor is. Het is erg lastig voor deze kinderen om te praten over hun eigen (gender)gevoelens en eigen problemen als hun ouders zulke grote problemen (met elkaar) hebben. Kinderen zijn zo loyaal aan hun beide ouders.

     We zijn nu bezig te kijken hoe wij onze diagnostiek toch goed kunnen doen, ondanks ruziënde ouders. Als diagnosticus wordt je zo getrianguleerd. Voor je het weet krijg je een parallelproces naast wat het kind beleeft. Een idee dat ik heb is dat een andere behandelaar de ouders apart gaat zien, en de diagnosticus met name met het kind werkt. Maar waar halen we de tijd vandaan? Wat je nooit moet vergeten is dat steun van het gezin in dit hele proces essentieel is. Kind of puber zijn met genderdysforie is qua innerlijke aanvaarding al zo ongelofelijk ingewikkeld. Je bent als kind echt de dupe als je ouders en je broers en zussen je niet kunnen steunen, bijvoorbeeld dus omdat ouders niet meer samen willen werken.’

 

 

Hoe intensief kan jouw bemoeienis, bijvoorbeeld in zo’n geval, maximaal zijn?

‘In een crisis kunnen mensen natuurlijk altijd hier komen, maar wij kunnen als diagnostici niet zo veel doen, want mensen wonen niet altijd in de buurt van Amsterdam. We overleggen in een crisissituatie met de huisarts en met de hulpverlener – als die er is – in de eigen regio. Er is trouwens dan wel vaak al hulpverlening bij het gezin betrokken. Uit recent onderzoek blijkt dat gemiddeld 20% van de Nederlandse kinderen professionele hulpverlening nodig heeft. Voor de kinderen waarvan de ouders in een vechtscheiding verwikkeld zijn ligt dit percentage op 95%! De kans dat een kind dat in die situatie bij ons komt een eigen hulpverlener heeft is, met andere woorden, groot. Het is dan heel belangrijk om als hulpverleners nauw met elkaar samen te werken.’

 

 

Hoe ziet wat jou betreft de samenwerking met betrokken hulpverleners er optimaal uit?

‘Als er veel aan de hand is en de hulpverlening zit ver weg, dan heb ik zeer regelmatig telefonisch of mailcontact. Vroeger, toen ik meer tijd had, ging ik nog weleens naar de hulpverlener of instelling waar het kind was opgenomen of woonde toe, maar daar heb ik nu helaas geen tijd meer voor.’

 

 

Ouders krijgen van jullie bij het eerste contact informatie over onderzoek waaruit zou blijken dat bij zo’n 80% van de kinderen met genderdysforie die gevoelens in de puberteit overgaan. Als kindertherapeut krijg je hier veel vragen over; ouders zoeken naar de betekenis van deze informatie voor hun kind en voelen zich extra onzeker. Wat is voor jullie de betekenis van deze informatie?

‘Vroeger was er zeer weinig bekend over deze kinderen. Daarom waren we heel voorzichtig. Nu weten we uit onderzoek veel meer. Neem bijvoorbeeld het onderzoek van Johanna Olsen[2]. Zij doet onderzoek naar kinderen die voor de puberteit hun sociale transitie (rolwisseling) doen. Uit dat onderzoek blijkt dat deze kinderen het goed doen. De incidentie van depressie ligt op het gemiddelde niveau en er is alleen een hele lichte verhoging op de factor angst. Deze kinderen zijn nu nog niet in de puberteit, maar ze zullen worden gevolgd. Dat is belangrijk onderzoek.

     Maar ook deze onderzoeksgegevens zeggen niets over een individueel kind. Dat blijft ingewikkeld. Wij kunnen niet voorspellen welke richting het kind uitgaat. We weten wel dat bij kinderen die heel jong al aangeven dat ze het van het andere geslacht zijn, een grotere kans bestaat dat ze zullen persisteren. Als een kind al vanaf heel jong aangeeft: “ik ben een jongen” als het als meisje geboren is of “ik ben een meisje” in het omgekeerde geval en dat gedurende de kinderleeftijd blijft herhalen, maar ook duidelijk in gedrag, interesses en vriendschappen laat zien en ouders steunen het kind, dan kunnen wij een transitie voor de puberteit best steunen als het kind niet te jong is, dus niet al als kleuter bijvoorbeeld. Als ouders kiezen voor een vroege rolwisseling dan stimuleren wij ze om het vooral bespreekbaar te houden. Het kind moet zich wel bewust blijven van het geboortegeslacht en weten dat de gendergevoelens nog kunnen veranderen in de loop der tijd.

     Toch blijft voorzichtigheid geboden. Laatst zag ik een jongen van ruim zeven jaar die gefascineerd was door verkleden en make-up. Daarom wilde hij een meisje zijn. Op de vraag of hij een meisje was antwoordde hij stellig “nee”, maar hij wilde wel graag een meisje worden. Wat hij het liefste wilde was zich acht keer per dag verkleden en opmaken. Hij gaat ook met nagellak op naar school en wordt dan gepest. De omgeving denkt dan tegenwoordig snel dat dit kind transgender is. Soms gaan leerkrachten nog sneller dan ouders zelf. Een lieve juf die aan het kind vraagt hoe het wil heten en voor je het weet heeft het meisje op school een jongensnaam en de ouder weten van niets.’

 

 

Maak je vaak mee dat de genderdysfore gevoelens naderhand verdwijnen?

‘Dat weet ik niet zo goed, want deze ‘desisters’ komen niet terug naar onze poli, terwijl ik de kinderen bij wie de genderdysforie persisteert vaak weer zie rond het elfde jaar. Mijn collega, psycholoog Thomas Steensma, heeft een aantal “desisters” opgespoord en geïnterviewd. Daar was ook een patiëntje van mij bij. Voor mij was het interessante dat ik deze omwenteling echt totaal niet verwacht had. Het blijft toch heel moeilijk in te schatten.’

 

 

Gezinsdynamiek als oorzaak?

‘Vroeger werd vaak gedacht dat het aan de symbiose tussen moeder en kind lag. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat genderdysforie niet zo simpel te verklaren is. Een heel enkele keer vermoeden we dat problematiek van een van de ouders een rol speelt in de uitingen van het kind met genderdysforie. Wat we wel tegenkomen is dat de ene ouder vindt dat de andere ouder de genderdysforie bij het kind stimuleert.’

 

 

Je hebt veel ervaring in samenwerking. Heb je wensen voor de jeugd-GGZ?

‘Samenwerking is een heel belangrijk punt voor deze groep. Omdat wij mensen uit het hele land zien is het de kunst om op zo veel mogelijk plaatsen mensen te vinden die therapie willen geven en die met ons willen samenwerken. Tijdens mijn werk in de klinische kinder- en jeugdpsychiatrie heb ik gezien wat psychomotorische therapie (PMT) doet voor kinderen en jongeren. Ik ben een enorme fan van PMT, speciaal voor de geboren meisjes met genderdysforie. Zij zijn vaak, net als geboren jongens, niet zulke praters. Zeker niet over hun gevoelens. Ze uiten zich vaak in boos en dwars gedrag, motorische onrust, of door veel te piekeren. PMT vinden deze kinderen, die vaak wel sportief zijn, nog best te doen en na enige tijd vaak zelfs fijn omdat ze kunnen bewegen en niet tegenover een persoon hoeven te zitten met wie ze over hun gevoelens moeten praten. Via de beweging kunnen het kind en de therapeut toegang krijgen tot de gevoelens en dan kan er gesproken worden. Ik zie dat deze kinderen veel meer zelfvertrouwen krijgen door deze therapievorm. Ik zou zo’n therapeut het liefst in ons team willen hebben. Anderzijds is het ook belangrijk dat deze zorg bij mensen in de buurt wordt aangeboden. Daarom nodigen we regelmatig behandelaars uit het land uit bij ons voor kennisoverdracht. Het zou goed zijn om onderzoek te doen naar het effect van verschillende behandel-programma’s zoals PMT.’

 

 

Welke therapie zou jij aanbevelen voor de geboren jongens?

‘Ze praten meestal makkelijker en zijn vaak minder sportief. PMT kan, maar ik raad ook vaak andere therapieën aan als speltherapie of creatieve therapie. Je ziet toch vaak dat deze kinderen creatief zijn, mooie dingen maken, schitterend tekenen. Ik vraag altijd “laat eens zien wat je gemaakt hebt?” Prachtige tasjes, kleertjes voor de Barbie. Dan sluit bijvoorbeeld creatieve therapie beter aan.’

 

 

Welke behandelingen zijn verder nog speciaal voor deze jongeren van belang?

‘Mijn klinische ervaring met deze jongeren is dat het heel goed met ze gaat als ze goed zijn in sociale vaardigheden, zoals contact maken. Ze hebben vrienden en vriendinnen, de andere kinderen vinden hen leuk. Natuurlijk kunnen ze – zeker als ze wat ouder worden – met van alles worstelen, maar dit helpt enorm. Zodra kinderen problemen hebben met contact maken wordt het vaak een heel ander verhaal.

     Nog steeds blijkt uit onze onderzoeken dat de zelfwaardering van deze kinderen en jongeren schrikbarend laag is. Ik schrik er vaak van, zie het ook terug in de testresultaten van kinderen die ik redelijk goed zie functioneren. Wat vaak helpt is dan om naast therapie ook contact te krijgen met andere kinderen/pubers met genderdysforie. Ik had van de week weer een jongere in de kamer, een transman van twintig, en die is echt zo opgeknapt van die groepsbijeenkomsten en de kampen van Transvisie Zorg[3]. Soms zie ik een jongere die opeens anders op de stoel zit en dan denk ik: oh ja, het is nu juni dus dan ben je naar de meerdaagse in mei geweest! Het geeft veel steun. Sommigen hebben daardoor echt een groepje vrienden. Veel kinderen vinden het eng om naar zo’n groep te gaan. Ik probeer als diagnosticus erg om juist die kinderen daar te krijgen. Die kinderen zie ik het meeste opknappen eigenlijk. Ik zeg altijd: “je hoeft maar één keer te gaan en je hoeft verder niks.” Nou, er zijn maar enkele pubers die daarna niet weer mee willen.

     Het is voor veel pubers en kinderen met genderdysforie een moeilijk proces om zichzelf te aanvaarden. Sommige pubers hebben veel baat bij haptotherapie om hun lichaam te accepteren. Het is fijn in deze tijd dat je trots kunt zijn op wie je bent, ook al ben je geen geboren jongen of meisje. We zien ook steeds meer pubers die zich geen jongen of meisje voelen, maar bijvoorbeeld ergens ertussenin. De diagnostiek loopt dan inhoudelijk anders, maar kan hen ook helpen om zichzelf te zijn. Het stimuleren van de zelfaanvaarding bij pubers, vaak dus in samenwerking met andere hulpverleners, maakt mijn werk zeer boeiend.’

 

 

Moet een externe therapeut speciaal verstand hebben van genderdysforie?

‘Er moet natuurlijk een klik zijn met de therapeut. En het moet een goede therapeut zijn die bereid is zich erin te verdiepen en met ons wil samenwerken.’

 

 

Zie jij dilemma’s in de zorg?

‘We zien steeds meer kinderen en pubers binnen het autismespectrum. De diagnostiek is vaak ingewikkeld, want ze kunnen ervan overtuigd zijn tot het andere geslacht te behoren terwijl het heel moeilijk invoelbaar is. Ik zie vaak wel een identiteitsontwikkeling die wat anders verloopt en mogelijk dat gevoel geeft. Het lijkt er dan vaak op dat de jongere qua identiteitsontwikkeling meer tussen jongen en meisje in zit. Het dilemma is of je dan wel medisch moet gaan behandelen; bijvoorbeeld als een puber dat per se wil, overtuigd is van de eigen genderdysforie en absoluut geen borsten wil, en de ouders ondersteunen het. Ook kan zo’n puber daardoor wel somber raken. Het is ingewikkelde en lang-durige diagnostiek.

     Fertiliteit kan ook een dilemma zijn. Tot zomer 2014 was het verwijderen van baarmoeder en eierstokken een voorwaarde voor de officiële geslachts-verandering[4]. Dat hoeft gelukkig niet meer, dus moet je al vroeg nadenken over fertiliteit en dit met jonge pubers en hun ouders bespreken. Pubers moeten al in een bepaald stadium van de puberteit zijn, dus al wat verder in de puberteit, om van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken om eicellen of zaadcellen in te vriezen. Veel pubers willen al heel snel puberteitsremming, om bijvoorbeeld geen borstvorming te krijgen of bij geboren jongens geen lage stem. Als je hen wil laten nadenken over het uitstellen van de puberteitsremming vanwege fertiliteit moet je dit op een heel jeugdige leeftijd bespreken. Dat is zeker een dilemma. De meeste kinderen zeggen op die leeftijd: “oh, ik adopteer wel”, want ze zijn er helemaal niet mee bezig. Ik werk ook op de IVF-afdeling van het VUmc en ik weet dat een kinderwens door roeien en ruiten kan gaan. Het is fijn dat we nu meer mogelijkheden hebben, maar het brengt nieuwe keuzes en lastige beslissingen met zich mee. De medisch-technische ontwikkelingen gaan natuurlijk verder, waardoor wellicht de fertiliteitsbehandelingen in de toekomst eenvoudiger worden. Binnen ons team zijn we nu heel druk bezig met het beleid rondom fertiliteit.

     Weer een ander dilemma is de lichaamslengte. Veel meisjes met gender-dysforie zijn klein. Mogelijk groeien ze toch nog wat verder als je iets later met puberteitsremming begint, maar dat willen ze meestal niet. De transmeisjes zijn, afgaand op de recente promotieonderzoeken van onze plastisch chirurgen, over het algemeen tevreden met de colonvagina[5]. Deze methode moeten we toepassen als we vroeg zijn begonnen met puberteitsremming. Het is een lastige operatie, met twee chirurgen die tegelijk werken. Er worden zowel voordelen als nadelen ten opzichte van de meer standaard neovagina gemeld.

     Een ander belangrijk punt vind ik seksualiteit. Ik probeer met pubers altijd wel over seksualiteit te praten, bijvoorbeeld over masturbatie. Veel trans-jongens krijgen door testosteron veel meer zin in seks en klaarkomen en steeds meer transjongens durven erover te praten dat ze plezier hebben in het masturberen en daarbij fantaseren dat ze een piemel hebben. Transjongens die vrij over hun seksualiteit kunnen praten, durven ook contact te leggen met meisjes. Ik vind het heel leuk als zo’n puber met een vriendinnetje komt. De mannelijke energie spat er vaak vanaf. Maar met veel van de jongeren is het heel ingewikkeld. Ze geven aan nooit verliefd te zijn en seks ook helemaal niet belangrijk te vinden. Misschien na hun operaties..... Nou, dan weet je als therapeut al dat het weleens een heel moeilijk proces kan gaan worden. Ze denken vast weleens: “goh, daar heb je dat mens weer. Begint ze weer over seks”. Dan begin ik bijvoorbeeld over flirten. “Nee hoor”, krijg ik dan terug, “ik ben pas zeventien, ik heb nog een heel leven voor me.” Ik geef aan dat ze achterlopen op hun leeftijdsgenoten en stimuleer ze om dan tenminste over seks te gaan lezen, want daarvan krijg je zelfvertrouwen. Ik vergelijk het altijd met het raadplegen van een kookboek.’

 

 

Ik kan me voorstellen dat deze pubers denken: ‘maar dat gaat nooit over mij’.

‘Daarom praat ik er met ze over, dat het wél over hen gaat. Seks met een meisje is voor transjongens hetzelfde als voor jongens die als jongen zijn geboren. Dat dat geslacht niet zo is als ze willen, dat is zeker zo, maar dat wil niet zeggen dat het gevoel anders is. Juist daarover praten is heel belangrijk. De angst dat ze nooit zullen voldoen zonder volwaardige penis gaat echt niet vanzelf weg. Het is ook belangrijk dat transjongens zich herkennen in de verhalen van geboren jongens. Die zijn echt ook onzeker als ze beginnen met seks. Volgens mij wordt er ook in de groepen en kampen van Transvisie Zorg wel over seks gepraat. Ik zeg ook altijd dat ze er veel beter met leeftijdsgenoten over kunnen praten.

     Ook bij transmeisjes zie ik grote verschillen in seksualiteit en het wel of niet hebben van een vriendje. Ik zie maar weinig pubers die homoseksueel/lesbisch zijn, maar ze zijn er wel en bij hen zie ik ook grote verschillen in seksualiteits-beleving. Het zijn net gewone pubers.’

 

 

Kinderen die heel moeilijk praten, vormt dat diagnostisch ook een dilemma?

‘Diagnostisch is het lastig, maar met hulp van ouders en ook door iets anders te gaan doen dan praten, lukt het meestal wel. Laatst kwam er bijvoorbeeld een meisje van dertien binnen met een hele sterke genderdysforie. Het gezin was nu pas gekomen omdat ze er niet over sprak. Altijd jongenskleding aan en voetballen. Toen de borsten begonnen te groeien heeft ze het dan toch aan-gegeven. Ook in de diagnostiek praatte ze heel weinig, maar je ziet het gewoon. Kleintjes laat ik dan vaak tekenen, zodat ze ondertussen met iets anders bezig zijn. Met haar ben ik een paar keer gaan lopen, gewoon even naar de hortus. Je moet meer de tijd nemen, minder directe vragen stellen. Maar als ik het ondertussen gewoon voel en ouders ook, en zie hoe het kind eronder lijdt dan heb ik geen dilemma. Na de diagnose, en zeker na de start met puberteits-remmers, zie je dan de stemming enorm opknappen.’

 

 

Zie je voordelen aan de splitsing diagnostiek (gericht op medische behandeling in academische centra) en GGZ-behandeling?

‘Ja, die is er. Bij ons wordt er natuurlijk veel onderzoek gedaan, en dat is belangrijk. Ik zou willen dat meer ziekenhuizen in Nederland zowel de diagnostiek als de medische behandeling bieden, bijvoorbeeld in het noorden en zuiden van het land. Ik zie nu regelmatig mensen helemaal uit Maastricht of van Texel komen voor een diagnostisch gesprek, waar ze uren voor moeten reizen. Goede samenwerking en kennis delen tussen de verschillende centra zou ideaal zijn. Natuurlijk moet het niet zo zijn dat je in het ene centrum eerder behandeling krijgt dan in het andere of dat de processen heel erg uit elkaar lopen. Je moet wel met elkaar de behandeling stroomlijnen. Als je het niet eerlijk doet en er geen samenwerking is, zijn de jongeren de dupe. Daarnaast zijn GGZ-behandelingen enorm belangrijk. Veel kinderen en pubers hebben therapie in de eigen regio nodig. Helaas merk je dat er veel bezuinigd is bij de GGZ en voor langdurige therapieën lijkt er helemaal geen geld meer te zijn.’

 

 

 

Hoe zou jij de ontwikkeling van de zorg het liefst zien?

‘Behalve dat we af moeten van wachttijden zou ik idealiter dus willen dat er meer centra zijn. Voor jeugd is het VUmc nu het enige centrum, dat is absoluut niet wat wij willen! Ik zou graag willen dat de genderpoli in Leiden weer open zou gaan. Ik vind dat we als VUmc een heel eind zijn gekomen en ben trots dat ik daaraan heb kunnen bijdragen. De samenwerking binnen ons team is heel goed, we hebben ook veel plezier in het werk en met elkaar. En we hebben veel kinderen en pubers kunnen helpen en een positievere toekomstverwachting kunnen geven, maar altijd is de uitdaging om open te staan voor wat er nog verbeterd kan worden en daarbij de verworvenheden van de afgelopen decennia in te blijven zetten.’

 

 

Samenvatting

‘Wat kom je allemaal tegen als je jarenlang als psycholoog werkt met kinderen, jongeren en gezinnen die hulp vragen bij genderdysforie binnen een medische setting?’ Met deze vraag stapte de auteur af op Winkie Sandberg, die hier inmiddels meer dan achttien jaar haar werk van maakt. Winkie vertelt over de veranderingen die zij heeft gezien, zowel binnen de zorg als binnen de maatschappij. Zij beschrijft overeenkomsten en verschillen tussen groepen cliënten en spreekt openhartig over dilemma’s in de zorg en haar wensen voor de toekomst. Ook maakt zij duidelijk welke rol is weggelegd voor GGZ-zorg aan deze jeugdigen en hun gezinnen.

 

Mr. drs. Th.W. Wormgoor is ontwikkelingspsycholoog en stafmedewerker transgenderzorg bij de Parnassia Groep. Email: t.wormgoor@planet.nl

 

 

[1] The International Classification of Diseases van de WHO. De ICD is in de meeste landen de basis waarop een recht c.q. financiering van zorg wordt gebaseerd. In de aanloop naar de volgende editie (ICD-11) is en wordt heftig gediscussieerd over de juiste plaats en benaming van ‘genderdysforie’.

[2] Johanna Olson werkt als kinderarts in het kinderziekenhuis van Los Angeles. Zij is onder andere medisch directeur van het centrum voor de gezondheid en ontwikkeling van transjeugd. Het onderzoek waar in dit interview aan wordt gerefereerd is nog niet gepubliceerd.

 

[3] Transvisie Zorg is onderdeel van de Parnassia Groep. Het heeft een uniek zorgaanbod voor jeugdigen en volwassenen ontwikkeld, met nadruk op groepsbehandeling en de inzet van ervaringsdeskundigheid. De jeugdzorgprogramma’s zijn onderdeel van Lucertis. Vooralsnog kent alleen Lucertis Zaandam een genderpoli, waar men vanuit het hele land welkom is. Jongerengroepen en meerdaagse kampen vinden plaats in weekenden en vakanties.

[4] Tot 1 juli 2014 was een strikte voorwaarde voor wijziging van het geslacht in de Burgerlijke Stand dat de verzoeker geen kind meer zou kunnen baren of verwekken. De wijziging van art. 1:28 BW en bijbehorende artikelen hebben hier een eind aan gemaakt.

[5] Voor het creëren van een vagina zijn verschillende technieken mogelijk. Er kan gebruik gemaakt worden van de huid van de penis, van een stuk darm of een combinatie van beide. Een vagina die voornamelijk bestaat uit darm wordt een colonvagina genoemd.