Inleiding

De laatste jaren worden pogingen gedaan om oplossingsgerichte therapie te integreren in andere vormen van psychotherapie. Cepeda en Davenport (2006) vergelijken oplossingsgerichte therapie (hierna OT) met de ‘client-centered therapy’, door hen ‘person-centered therapy’ genoemd. Ze stellen voor om deze twee vormen van therapie te integreren, hoewel de rol van de therapeut en de timing van oplos-singsgerichte interventies aanzienlijk verschillen. Zij stellen een integratie voor van de twee vormen van therapie, waarbij naar hun idee oplossingsgerichte interventies zinvol zijn in een later stadium van een ‘client-centered therapy’, wanneer de cliënt al stappen heeft gezet naar zelf-actualisatie en groei. In dit artikel wordt OT belicht vanuit een gedragstherapeutische visie. U vindt een vergelijking van de traditionele cognitieve gedragstherapie en OT en fragmenten uit een oplossingsgericht gesprek.

     De traditionele cognitieve gedragstherapie (CGT) kan ‘probleemgericht’ genoemd worden: de focus is op exploratie en analyse van het probleem (dat wat de cliënt niet wil). De therapie richt zich op wat de cliënt tegenhoudt om goed te functioneren en op het aanleren van ontbrekende vaardigheden. Succes wordt gedefinieerd in termen van afname of verdwijnen van het probleem. ‘Oplossingsgericht’ houdt daarentegen in dat de focus is op exploratie en analyse van wat de cliënt voor het probleem in de plaats wil. De focus is op competenties, op wat al werkt en op de stappen die de cliënt nog meer kan zetten om zijn doel te bereiken (de oplossingen). Succes wordt gedefinieerd in termen van bereiken van wat de cliënt wél wil.

     CGT en OT kunnen gezien worden als twee zijden van dezelfde gedragsthera-peutische medaille: dezelfde leertheoretische principes worden toegepast en het-zelfde gedragstherapeutisch proces wordt doorlopen (Bannink, 2005; 2006a; b), vandaar dat hieronder verder gesproken zal worden over oplossingsgerichte cognitieve gedragstherapie (OCGT).

 

De overeenkomsten

CGT en OCGT kennen een aantal overeenkomsten. Hawton e.a. (1995) geven als definitie van gedragstherapie: het toepassen van methodes en bevindingen uit de experimentele psychologie, met name van experimenteel geverifieerde leerprincipes: klassieke conditionering (Pavlov) en operante conditionering (Skinner). Zowel CGT als OCGT maken gebruik van deze leerprincipes, waarbij OCGT deze principes nadrukkelijk ook tijdens de gesprekken toepast door het (zo veel mogelijk) schenken van aandacht (positieve bekrachtiging) aan gesprekken over doel en oplossingen (‘solution talk’) en het (zo veel mogelijk) onthouden van aandacht (negatieve straf) aan gesprekken over problemen en mislukkingen (‘problem talk’). CGT en OCGT hebben ook hetzelfde doel: cliënten te helpen gewenste veranderingen in hun leven te maken (Hawton e.a., 1995). CGT en OCGT maken daarnaast beide gebruik van hetzelfde stroomdiagram van het gedragstherapeutisch proces, zoals beschreven door Orlemans e.a. (1995). Beide therapievormen houden zich bezig met zowel cognities (veranderen van het kijken naar en het denken over het probleem) als gedrag (veranderen van het doen van het probleem). De focus ligt bij beide vormen niet op emoties, maar de impact ervan wordt erkend en gevalideerd. Zowel in CGT als in OCGT maakt de therapeut samen met de cliënt functieanalyses. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het in OCGT geen functieanalyses van probleemgedrag zijn, maar analyses van uitzonderingen: momenten waarop gewenst gedrag (dus ook gewenste, functionele cognities) al voorkomt (De Shazer, 1985). Beide therapie-vormen werken met huiswerkopdrachten en tot slot wordt zowel in CGT als in OCGT de behandeling geëvalueerd.

 

De verschillen

In het stroomdiagram van het gedragstherapeutisch proces (Orlemans e.a., 1995) worden per stadium de verschillen aangegeven tussen CGT en OCGT (zie figuur 1). Bij de beschrijving van de stadia van het proces wordt steeds het oplossingsgerichte gedragstherapeutisch proces aangehouden.

 

Stadium 1: kennismaking

Elke (gedrags)therapeut werkt in dit stadium aan het opbouwen van een positieve samenwerkingsrelatie, ook wel ‘rapport’ genoemd. Hij doet dit door met empathie naar de cliënt te luisteren en vragen te stellen. In oplossingsgerichte gesprekken stelt de therapeut meer vragen en doet meer positieve uitingen dan in probleemgerichte gesprekken. (Tomori & Bavelas, 2007). De oplossingsgerichte therapeut vraagt expliciet naar competenties van de cliënt op het gebied van school, werk en hobby’s. Hij geeft complimenten en stelt vragen: ‘Wat is je beste vak op school?’ Competentievragen als ‘hoe is dat je gelukt?’ nodigen de cliënt uit om zichzelf complimenten te geven en versterken zo zijn zelfvertrouwen. Daarmee wordt direct de toon gezet: OCGT kijkt naar wat er wél goed gaat en waarin de cliënt wél succesvol is. Deze competenties zijn vaak goed te gebruiken om het doel van de
Figuur 1: het traditionele versus het oplossingsgerichte gedragstherapeutische proces

cliënt te bereiken.

     Indien de cliënt over zijn probleem of klacht wil vertellen, luistert de oplossings-gerichte therapeut en geeft erkenning voor zijn lijden, maar zal geen vragen stellen voor verdere exploratie en analyse van het probleem. Wel vraagt hij wat de cliënt voor zijn probleem in de plaats wil. Het verleden wordt alleen gebruikt om eerdere successen op te sporen. Deze worden zo mogelijk ingezet voor de problemen in het heden.

     In OCGT wordt al in het eerste gesprek de motivatie tot gedragsverandering geschat. Wie wil dat er iets verandert? Hoe zou het er na de verandering uit moeten zien? En wie wil daar wanneer wat voor doen (Bannink, 2007a). De oplossings-gerichte therapeut sluit in zijn gesprek en met het huiswerk steeds aan bij de samen-werkingsrelatie met de cliënt. De oplossingsgerichte therapie beschrijft drie soorten samenwerkingsrelaties: de bezoekertypische, de klaagtypische en de klanttypische relatie. In een ‘bezoekertypische’ relatie is de cliënt verwezen en onvrijwillig, hij heeft zelf geen hulpvraag maar anderen hebben een probleem met hem of maken zich zorgen over hem (veel pubers vallen in deze categorie). In een ‘klaagtypische’ relatie heeft de cliënt wel een probleem, maar ziet zichzelf niet als deel van dat probleem of van de oplossing (veel ouders vallen in deze categorie: ze hebben alles al geprobeerd en nu moeten de therapeut of het kind maar zorgen dat het beter wordt). In een ‘klanttypische’ relatie ziet de cliënt zichzelf wel als deel van het probleem of de oplossing en is gemotiveerd tot gedragsverandering (Bannink, 2006b; 2007a; b; c; 2008).

 

Stadium 2: Keuze van gewenst gedrag: doelformulering

In OCGT wordt al tijdens het eerste gesprek het doel van de therapie geformuleerd. In CGT gebeurt dat pas na de probleemkeuze en de analyses. Het doel van OCGT is niet afname van het probleem, maar toename van de door de cliënt gewenste situatie en gedrag. Onder gewenst gedrag worden ook gewenste (functionele) cognities verstaan (cognities kunnen gezien worden als vorm van ‘intern’ gedrag). Een oplossingsgerichte vraag is: ‘wat wil je voor het probleem in de plaats?’ in concrete, positieve en realistische termen, of: ‘waar hoop je op, en welk verschil zou dat maken?’ In OCGT gaat het dus om het doel van de cliënt en niet om het doel van de therapeut. In OCGT worden schaalvragen gebruikt: op een schaal van 0-10 geeft de cliënt aan wat al werkt in de goede richting en waar hij is op de schaal.

     OCGT is een diagnoseoverstijgende behandelmethode. Het stellen van een diagnose is niet altijd belangrijk; een aanpak van stepped diagnosis lijkt beter op zijn plaats (Bakker & Bannink, 2008). In de loop van een eerste gesprek of een vervolg-gesprek wordt vanzelf duidelijk of nadere diagnostiek nodig is, bijvoorbeeld bij zichtbare verslechtering van het toestandsbeeld of bij uitblijven van resultaat.

     In CGT nodigt de therapeut de cliënt uit zijn probleemverhaal te vertellen en exploreert en analyseert hij het probleem. In OCGT stapt de therapeut zo snel mogelijk over naar doelformulering, naast het geven van erkenning voor de lijdens-druk van de cliënt: wat wil hij voor zijn probleem in de plaats? De probleem-ontwikkeling wordt in OCGT competentieontwikkeling. Daarbij zoekt de therapeut naar factoren die zorgen voor successen en veerkracht, en naar welke functionele cognities en functioneel gedrag de cliënt al bezit en toepast.

 

Stadium 3: basismetingen

In CGT bestaan de basismetingen uit registratie van situaties waarin ongewenste cognities en/of ongewenst gedrag voorkomt. Disfunctionele cognities worden opgespoord en later uitgedaagd. In OCGT gaan de registraties over situaties waarin de gewenste (of minder ongewenste) cognities of gewenst (of minder ongewenst) gedrag al voorkomen of voorkwamen (uitzonderingen): ‘Wanneer zijn of waren die momenten? Wat doe of deed je toen anders en wat zijn de consequenties?’ De therapeut gaat samen met de cliënt na wanneer er functionele cognities aanwezig waren en nodigt hem uit om die vaker toe te passen. Uitdagen is dus niet meer nodig. Als huiswerk kan de cliënt letten op momenten waarop hij al functionele cognities heeft (observatietaak) en welk verschil dat maakt, zodat hij daar in een volgend gesprek over kan vertellen. Oplossingsgerichte topografische analyses zijn beschrijvingen van situaties, waarin het gewenste gedrag (al een beetje) aanwezig is, en van de consequenties daarvan.

 

Stadium 4: functieanalyses

In OCGT gaan functieanalyses over gewenst gedrag in plaats van over ongewenst probleemgedrag. Deze analyses worden gemaakt via het vinden van uitzonderingen op het probleem of via het vragen naar doelformulering.

* Via het verleden of heden wanneer het probleem er niet of minder was of is: sd (discriminatieve stimulus: de context waarbinnen bepaald gedrag functioneel is) = wanneer was of is het probleem er niet of minder?; R (response, gedrag) = wat deed of doe je dan precies (anders) (hoe ziet dat er concreet en in positieve termen uit?); C (consequenten, de gevolgen van dat gedrag) = wat waren of zijn de gevolgen van dat gedrag? De cliënt wordt gevraagd naar gedrag en cognities.

* Via het verleden of heden wanneer de gewenste situatie er al (een beetje) was/is: sd = wanneer was of is de gewenste situatie al (een beetje) aanwezig?; R = wat deed of doe je dan precies (anders)?; C = wat waren of zijn de gevolgen van dat gedrag?

* Via de toekomst: sd = je doel is bereikt of het probleem waarvoor je hier kwam is (voldoende) opgelost; R = wat doe je dan (anders); C = wat zijn de gevolgen?

 

Burger (1994) lijkt de eerste oplossingsgerichte gedragstherapeut in Nederland: hij stelt al dat functieanalyses over gewenst gedrag kunnen worden gemaakt: ‘Het zou overigens heel goed mogelijk zijn de procedure te laten starten bij gewenst gedrag (dat misschien nog niet of te weinig wordt vertoond).’ (p. 30)

 

Stadium 5: modificatieprocedures

De therapeutische houding in CGT is wezenlijk anders dan die in OCGT. In CGT is de therapeut vanuit het ‘medische model’ de expert die de diagnose stelt en adviezen geeft. In OCGT daarentegen is de cliënt de expert. Door te vragen naar uitzondering-en: ‘hoe is het je eerder gelukt om…, hoe lukt het je nu, al is het maar een beetje, om…, wat weet je over wat anderen doen om hetzelfde probleem op te lossen?’ vraagt de OCGT-therapeut naar kennis en competenties van de cliënt. Doordat strategieën van coping in de eerdere stadia (de holistische theorie en competentie-ontwikkeling, basismetingen) geïnventariseerd worden, liggen de modificatie-procedures al gereed. Mocht de cliënt belangstelling hebben voor de modificatie-procedures die de therapeut in huis heeft, dan staat het de laatste uiteraard vrij hem daarover te vertellen. De oplossingsgerichte therapeut nodigt echter eerst de cliënt uit diens ‘winkel’ met succesvolle modificatieprocedures te openen, pas in tweede instantie opent hij desgevraagd zijn eigen ‘winkel’. OCGT voegt niets toe: eerdere successen en ideeën van de cliënt worden opnieuw gebruikt om de gewenste situatie in de toekomst te bereiken.

     Vanaf stadium 5 loopt het gedragstherapeutisch proces in OCGT een stadium voor op CGT, omdat stadium 5 (plan en doelstellingen) in het oplossingsgerichte proces al in stadium 2 is besproken.

 

Stadium 6: uitvoering

In CGT is huiswerk belangrijker dan in OCGT. Het huiswerk bestaat dan meestal uit congruente opdrachten (registratieopdrachten, cognitieve therapie, gedragsexper-imenten etc.). De therapie stagneert nogal eens doordat de therapeut congruente huiswerkopdrachten geeft waarvoor de cliënt niet gemotiveerd is: de therapeut sluit niet aan bij de aanwezige motivatie. Er is in die gevallen (nog) geen klanttypische relatie, maar een bezoekertypische of klaagtypische relatie. Gevolg is dat er in de therapeutische relatie tegenoverdracht ontstaat: de therapeut raakt geïrriteerd, ontmoedigd of onzeker: zo ontstonden begrippen als weerstand en non-compliance. De Shazer (1984) stelt dat weerstand geen bruikbaar begrip is. Wat therapeuten als tekenen van weerstand zien, zijn in feite de unieke manieren waarop de cliënt kiest om samen te werken. Een cliënt die bijvoorbeeld het opgedragen huiswerk niet heeft gedaan, heeft daar een goede reden voor. Desgevraagd kan blijken dat hij ziek was, of dat hij de opdracht niet zinvol vond. Dan kan de therapeut samen met de cliënt nagaan wat hij wel als zinvol (huiswerk) zou zien.

    In een bezoekertypische relatie wordt geen huiswerk gegeven, wel krijgt de cliënt complimenten voor zijn komst, en vraagt de therapeut wat de cliënt denkt dat de verwijzer anders wil zien als gevolg van de therapie, en of de cliënt wil terugkomen. In een klaagtypische relatie worden alleen observatietaken gegeven: ‘ga na wat je zo wil houden en wat niet veranderd hoeft te worden’ of ‘ga na wanneer het probleem even minder is en hoe je dat lukt’. Alleen in een klanttypische relatie worden gedrags-taken gegeven: ‘doe meer van wat werkt’, of ‘doe alsof’. Omdat de cliënt de (eigen) modificatieprocedures al in huis heeft, zal hij meer gemotiveerd zijn deze uit te voeren dan wanneer de therapeut een modificatieprocedure adviseert.

     Klassieke leerprincipes worden toegepast wanneer de cliënt wordt gevraagd te oefenen met incompatibel gedrag (contraconditionering) door de doe-alsof-taak (‘kies een dag uit en doe alsof je doel is bereikt en let op het verschil’) of de doe-iets-anders-taak, waarbij de cliënt oefent met ander gedrag dan gewoonlijk en het verschil merkt.

 

Stadium 7: evaluatie

In CGT vindt evaluatie van de therapie doorgaans plaats aan het eind van de behandeling. In OCGT is de openingsvraag van elk vervolggesprek: ‘Wat is er beter?’ Elke sessie wordt progressie gemeten (schaalvragen) en geëvalueerd hoe dicht de cliënt zijn doel genaderd is. Duncan e.a. (2005) onderzochten de effecti-viteit van behandelingen. Zij vonden dat behandelingen tweemaal zo effectief zijn wanneer de therapeut aan het eind van elke zitting kort aan de cliënt vraagt hoe hij het gesprek en de therapeutische relatie waardeert. Mocht deze feedback negatief uitvallen, dan vraagt de therapeut aan de cliënt wat hij (de therapeut) anders kan doen waardoor de cliënt de volgende zitting een hoger cijfer zal geven.

   In CGT bepaalt de therapeut het eind van de therapie. Over beëindiging wordt pas gesproken als de therapie volgens de therapeut afgerond kan worden. In OCGT is er al vanaf het eerste gesprek aandacht voor het eind van de behandeling. Het is de cliënt die bepaalt of en wanneer hij wil terugkomen en wanneer de therapie beëindigd kan worden. In de verschillende vragen naar doelformulering wordt dat goed duidelijk: ‘wat wil je bereikt hebben aan het eind van de therapie?’ Of ‘waar-aan zou je merken dat je niet meer terug hoeft te komen omdat het (voldoende) goed met je gaat?’ Of: ‘hoe gaan jullie het straks vieren?’

 

Oplossingsgericht gesprek met Sanne

Kennismaking en schatten motivatie

T: (therapeut): ‘Welkom Sanne. Fijn dat je er bent. Je moeder heeft gebeld voor een afspraak.’

S: (Sanne, 13 jaar): ‘Ze vindt dat ik er met iemand over moet praten, ze had er met onze huisarts over gepraat, dus…’

T: ‘Vertel eens, op welke school zit je? Wat is je beste vak? Wat zijn je hobby’s?’

 

Sanne vertelt: ze is 13 jaar, zit in de brugklas HAVO. Haar beste vak is Nederlands. Ze heeft als hobby paardrijden, samen met een vriendin en ze is er best goed in, al zegt ze het zelf. Ze heeft een aantal diploma’s op zak, vertelt ze trots. De therapeut geeft haar complimenten voor wat ze leuk vindt en waar ze goed in is. Sanne is gestuurd door moeder en komt daarom binnen in een bezoekertypische relatie. Omdat ze zelf aangeeft last van dingen te hebben, bestaat er ook een klaagtypische relatie. In hoeverre ze gemotiveerd is tot gedragsverandering zal geschat worden tijdens de rest van het gesprek.

 

Doelformulering

T: Laat ik maar met de deur in huis vallen, Sanne. Vertel eens, waar hoop je op?

S: Eh... dat ik me niet meer zo onzeker voel...

T: Wat zou je voor die onzekerheid in de plaats willen?

S: Dat ik meer durf te zeggen en dat ik dan zekerder ben……

T: Hoe ziet dat eruit, als je meer durft te zeggen en je zekerder bent?

S: Dan zou ik meer praten denk ik... nu durf ik vaak niks te zeggen op school...

T: Welk verschil zou dat maken als je vaker iets zou durven zeggen?

S: Dan zou ik me beter voelen en trots zijn op mezelf.

T: En wat nog meer?

S: Dan zou ik misschien ook meer vriendinnen hebben...

T: Waaraan zouden die vriendinnen merken dat je je beter voelt en trots bent op jezelf?

S: Ze zouden merken dat ik gewoon zeg wat ik ergens van vind. En dat ik meer praat... En ze zouden zien dat ik blij ben. Nu gebeurt het vaak dat als er op school iets gebeurt, ik denk dat ze iets negatiefs over mij denken en daar blijf ik dan mee rondlopen.

T: Dat lijkt me vervelend voor je. Wat voor verschil zou het nog meer maken?

S: Misschien zou het dan ook beter gaan op school. Nu blijf ik misschien zitten, omdat ik me vaak verdrietig voel en dan geen huiswerk maak.

T: En wat denk je dat je moeder graag anders zou willen zien na de gesprekken hier?

S: Mijn moeder zou zeggen dat ik meer voor mezelf moet opkomen. Zij en mijn broertje zouden dat wel merken hoor, want ik zou dan vrolijker zijn. Nu ben ik vaak chagrijnig thuis.

T: Als ik een vlieg ben op de muur bij jou thuis, wat zie ik je dan nog meer anders doen?

S: Haha! Dan ziet die vlieg dat ik aardiger ben voor mijn broertje. Ik zou dan een spelletje met hem doen bijvoorbeeld.

 

Uitzonderingen (functieanalyses van gewenst gedrag) en modificatieprocedures

T: Wanneer zijn er al momenten die een beetje lijken op wat je wilt? Wat werkt al in de goede richting?

S: Ehh... verleden week heb ik aan iemand uit mijn klas gevraagd wat hij bedoelde met een opmerking. Dat vond ik best eng... Toen bleek dat het helemaal niet over mij ging.

T: Wat moedig van je, om zoiets al te vragen! Hoe is je dat gelukt?

S: Ik dacht gewoon: ‘Wat kan mij het schelen!’

T: Woww!!!! Dus dat is een gedachte die helpt om moedige dingen te doen?

S: Ja...

T: Wat werkt nog meer in de goede richting?

S: Nou, dat ik tegen mijn oma heb gezegd dat ik niet wilde komen. Dat vind ik moeilijk, want ze rekende erop. Ik moest nog veel huiswerk maken, dus heb ik nee gezegd...

T: Alweer zo’n mooi voorbeeld! Hoe lukte het je om nee te zeggen en huiswerk te gaan maken?

S: Als ik eenmaal iets echt wil, dan doe ik het meestal wel.

T: Zo, dat is bijzonder! Ik ken heel veel meiden van jouw leeftijd die dat helemaal niet zo goed zouden kunnen.

S: Mmmmmm...

T: En wat nog meer?

S: Ik heb een voldoende voor wiskunde gehaald!

T: Hoe heb je dat voor elkaar gekregen? Ik begrijp dat wiskunde niet je favoriete vak is?

S: Nou nee, helemaal niet! Ik was dus extra sommen gaan maken.

T: Wat goed van je! Ik heb bewondering voor je zeg. Wat geweldig dat je een voldoende had! En wat nog meer?

S: Dat is het wel zo’n beetje denk ik...

 

 

 

Schaalvragen

T: Nou, ik vind dat je veel voorbeelden geeft van dingen die al in de goede richting gaan. Als je een cijfer zou geven, waarbij de 10 is dat je je doel helemaal hebt bereikt en de 0 is dat je je doel helemaal niet hebt bereikt, welk cijfer zou je dan geven?

S: Dan zit ik ongeveer op de 4, het hoeft ook geen 10 te zijn hoor.

T: Op welk cijfer zou je willen uitkomen?

S: Nou, ik zou wel op een 8 willen komen.

T: Dan ben je dus al op de helft!

S: Ja, zo had ik het nog niet bekeken. (lacht)

T: Wat zou een volgende stap zijn? Wat zou een signaal zijn dat je op weg bent naar die 8, dus dat je bijvoorbeeld over een tijdje op de 5 zit?

S: Dat ik minder vaak mijn mond houd, omdat ik bang ben dat ze me stom vinden. Maar dat durf ik nog niet hoor...

T: Hoe zou dat er precies uitzien?

S: Dat ik mijn mond meer open doe. En dat ik niet zo lang blijf nadenken en denk dat ze me niet leuk vinden. En ook dat ik eerder stop met erover te denken.

T: En wat is er nog meer anders bij die 5?

S: Ik zou wel willen afvallen. Ik vind mezelf echt te dik. Er moet wel tien kilo af...

T: Hoe zou het je helpen als je zou afvallen?

S: Dan zou ik zeker meer zelfvertrouwen hebben! En misschien meer vriendinnen.

T: Welk verschil zou het maken als je merkt dat je de eerste twee kilo kwijt zou zijn?

S: Dan zou ik denken: het gaat me lukken! Dat hoort ook bij die 5!

T: Wat zou nog meer een teken zijn dat je bij die 5 bent?

S: Als ik toch zou overgaan. Maar ik weet niet of dat nog gaat lukken.

T: Nou, je klinkt als iemand die echt doorzet als het belangrijk is! Goed hoor! We zijn aan het eind van dit gesprek gekomen. Wil je nog een keer terugkomen?

S: Dat is goed.

T: Wanneer zou je een afspraak willen?

S: Over drie weken?

 

Uitvoering, huiswerk en evaluatie

T: Wil je iets doen tussen nu en de volgende keer dat we afspreken?

S: Ja hoor.

 

De therapeut schat de therapeutische relatie voorlopig als klaagtypisch. Daarom krijgt Sanne een observatietaak: ‘Let eens op de momenten dat je merkt dat je op de goede weg richting de 5 bent. En let ook op hoe je dat lukt, zodat je daar de volgende keer over kan vertellen’. Sanne vindt het oké, ze zal nadenken of ze de momenten gaat opschrijven. Aan het eind vult ze het evaluatieschaaltje in: ze is tevreden over het gesprek.         

 

Samenvatting

De traditionele cognitieve gedragstherapie en oplossingsgerichte therapie kunnen gezien worden als twee zijden van dezelfde gedragstherapeutische medaille: dezelfde leertheoretische principes worden toegepast en hetzelfde gedrags-therapeutisch proces wordt doorlopen. Verschillen tussen beide benaderingen, vooral in de focus van behandeling en in de houding van de therapeut, worden besproken. De auteur geeft een voorbeeld van een oplossingsgericht gesprek met Sanne van 13 jaar, en verwijst daarbij steeds naar de stadia van het gedragsthera-peutisch proces.

 

Literatuur

Bakker, J.M., & Bannink, F.P. (2008). Oplossingsgerichte therapie in de psychiatrische praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50, 1, 55-59.

Bannink, F.P. (2005). De kracht van oplossingsgerichte therapie: een vorm van gedragstherapie. Gedragstherapie, 38, 1, 5-16.

Bannink, F.P. (2006a). De geboorte van oplossingsgerichte cognitieve gedragstherapie. Gedragstherapie, 39, 3, 171-183.

Bannink, F.P. (2006b). Oplossingsgerichte vragen. Handboek oplossingsgerichte gespreksvoering. Amsterdam: Harcourt.

Bannink, F.P. (2007a). Gelukkig zijn en geluk hebben. Zelf oplossingsgericht werken. Amsterdam: Harcourt.

Bannink, F.P. (2007b). Solution Focused Brief Therapy. Journal of Contemporary Psychotherapy, 37, 2, 87-94.

Bannink, F.P. (2007c). Oplossingsgerichte therapie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 62, 10, 836-848.

Bannink, F.P. (2008). Posttraumatic Success. Brief Treatment and Crisis Intervention. Advance Access, July, 1-11.

Bateson, G. (1979). Mind and nature: A necessary unity. Toronto: Bantam.

Burger, A.W. (1994). Functie-analyse van neurotisch gedrag. Amsterdam: Van Rossen.

Cepeda, L.M., & Davenport, D.S. (2006). Person-centered Therapy and Solution-Focused Brief Therapy: an integration of present and future awareness. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 43, 1, 1-12.

Duncan, B.L., Miller, S.D. & Sparks, A. (2004). The heroic client: A revolutionary way to improve effectiveness through client-directed, outcome-informed therapy. New York: Jossey-Bass.

Hawton, K., Salkovskis, P.M., Kirk, J. & Clark, D.M. (1995). Cognitive behaviour therapy for psychiatric problems. A practical guide. Oxford: Oxford University.

Orlemans, J.W.G., Eelen, P. & Hermans, D. (1995). Inleiding tot de gedragstherapie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Roeden, J.M. & Bannink, F.P. (2007a). Handboek oplossingsgericht werken met licht verstandelijk beperkte cliënten. Amsterdam: Harcourt.

Roeden, J.M., & Bannink, F.P. (2007b). Hoe organiseer ik een etentje? Oplossingsgerichte gedragstherapie met een verstandelijk beperkte vrouw. Gedragstherapie, 40, 4, 251-268.

Shazer, S. de (1984). The Death of Resistance. Family Process, 23, 79-93.

Shazer, S. de (1985). Keys to solution in Brief Therapy. New York: Norton.

Stam, P., & Bannink, F.P. (2008). De oplossingsgerichte organisatie. Tijdschrift voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 35, 2, 62-72.

Tomori, C., & Bavelas, J.B. (2007). Using microanalysis of communication to compare solution-focused and client-centered therapies. Journal of Family Psychotherapy, 18, 3, 25-43.