Inleiding

De redactie van het tijdschrift Kinder- en Jeugdpsychotherapie nodigde mij uit om, in het kader van het themanummer over Opleiden, mijn ervaringen als supervisor en opleider vast te leggen. De uitnodiging in dit artikel te beschrijven wat mijn visie is op supervisie aangevuld met gedachten over wat voor supervisor/opleider ik ben geworden, is voor mij een kans om te reflecteren op 40 jaar werkervaring en vooral om na te denken over welke bijgedragen voor mijn vorming en ontwikkeling tot psychotherapeut, opleider en supervisor belangrijk zijn geweest. In dit artikel beschrijf ik mijn visie op de opleiding kinder- en jeugdpsychotherapie en ik richt mij daarbij met name op de plaats die ouders innemen in het denken en handelen van hulpverleners wanneer zij een van hun kinderen aangemeld hebben bij een behandel-setting voor kinderen en/of jeugdigen.

     Al 25 jaar geef ik supervisie over gezinstherapie, over individuele kinderthera-pieën, over ouderbegeleidingen en over individuele adolescenten therapieën. Daarnaast geef ik als opleider les over ouderbegeleiding. Mijn supervisies en lessen gaan over verschillende facetten van het vak kinder- en jeugdpsychotherapie. De visie die ik daarbij wil overdragen is dat kinderen zich ontwikkelen in verbonden-heid met hun ouders, en dat ouderschap zich ontwikkelt in verbondenheid met het kind. Dat betekent dat de kinder- en jeugdpsychotherapeut enerzijds moet denken vanuit de ontwikkelingsgang van het kind, en anderzijds de invloed en het belang van de ouders op de vormgeving en de afwerking van de ontwikkelingstaken moet onderkennen. Evenzogoed denkt de kinder- en jeugdpsychotherapeut vanuit het ontwikkelingsproces van het ouderschap, en onderkent hij de invloed van het kind daarop. Anders gezegd: de kinder- en jeugdpsychotherapeut kijkt altijd ook door de ‘ouderbegeleidende bril’. Hiermee wordt bedoeld dat hij/zij werkt vanuit de ouder-begeleidende positie (Van de Pas, 1994). Kort samengevat berust de ouderbegelei-dende positie op drie gegevenheden: ouderschap maakt kwetsbaar, de ouder is consultvrager, en - meer existentieel - ouderschap impliceert een besef van verant-woordelijk zijn. Wanneer de kinder- en jeugdpsychotherapeut zich van deze drie ‘poten’ (deze term is van Van der Pas) bewust, is werkt hij vanuit de ouder-begeleidende positie en (in mijn termen) kijkt hij door de ‘ouderbegeleidende bril’.

     Waarom is het kijken door deze bril zo lastig voor jonge professionals? En wat maakt het voor mij al die jaren nog steeds zo spannend en fascinerend om opleider en supervisor op dit specifieke terrein te zijn?

 

Supervisie

Supervisie is een begrip dat op allerlei manieren gehanteerd wordt en waar geen eenduidige definitie van bestaat. In de A-opleiding tot psychiater is supervisie het kunnen voorleggen van je vragen aan een senior-collega. Bij de klinisch psychologen is het het bespreken en leren begrijpen, interpreteren en rapporteren van gegevens die verkregen zijn met behulp van testen en vragenlijsten. Het als co-therapeut meedoen in een groeps- of een gezinstherapie, en dan met name het nabeschouwen, noemt men ook supervisie. Het uitvoeren van groeps- en gezins-therapieën met een ervaren collega ‘achter de spiegel’ kan onder het begrip supervisie vallen. Maar wat betekent het begrip supervisie voor mij?

     Ik zie supervisie als een veilige plek, een vrijplaats waar je creatief en (zelf)onderzoekend durft te zijn. Het is een transitionele ruimte waarbinnen je je eigen stijl kunt ontdekken en ontwikkelen, en je je creativiteit kunt leren gebruiken. Deze visie op supervisie, onder andere afkomstig uit de school van Siegers en De Haan (1998), heeft mijn denken sterk beïnvloed. De latere zeer uiteenlopende ervaringen als supervisant gedurende mijn opleidingen tot systeemtherapeut en kinder- en jeugdpsychotherapeut droegen bij tot de ontwikkeling van mijn eigen stijl; als psychotherapeut en later als supervisor (Martijn, 1997). Als onderdeel van die eigen stijl is het kijken door de ouderbegeleidende bril mij zeer vertrouwd geworden.

     Supervisie helpt de supervisant te leren kijken naar een relatie waar hij zelf buiten staat en toch deel van uitmaakt. Dit gebeurt via reflectie op de eigen ervaringen en het eigen handelen. Het bespreken in supervisie van gedachten en gevoelens naast de uitwisseling van werkhypothesen geeft aan en doet ontdekken dat het ontwikkelen van een interne dialoog nodig is om het therapeutisch proces vorm te geven.

 

Casus

25 jaar geleden was ik bezig met mijn laatste supervisietraject over gezinstherapie bij gezinnen met pubers. In de setting waar ik toen werkte werd een vijftienjarige jongen, Johan, aangemeld. Zijn ouders waren de wanhoop nabij en vooral extreem woedend. Vader verloor steeds vaker zijn zelfbeheersing en had de jongen al alle hoeken van het huis laten zien. De ouders waren hier erg van geschrokken. Johan maakte een volstrekt verstijfde, bevroren indruk en zei geen enkel woord. Bij de intakeprocedure hoorde, naast een psychiatrisch onderzoek door de psychiater, ook een gezinsgesprek. En dat mocht ik doen. Het verhaal dat ik hoorde, was dat, nadat de biologische zoon van de ouders op achtjarige leeftijd op onverklaarde wijze was overleden, de ouders ten behoeve van het rouwende dochtertje, op advies van de huisarts besloten een jongetje (verder te noemen ‘het jongste broertje’) te adopteren. In het land van herkomst besloot men echter een tweede jongen ‘mee te sturen’. Dit was voor de ouders onverwacht. Hoe oud deze ‘tweede jongen’ precies was, werd er niet bij verteld. Ook was niet duidelijk of de jongens broertjes, neefjes of kinderen uit hetzelfde dorp waren.

     Het gezin bestond bij aanmelding uit vader, moeder, het oudere zusje, het jongste broertje en de, ‘extra meegegeven’ jongen (Johan). De ouders hadden beide jongens liefdevol in hun gezin opgenomen en alles gedaan wat in hun vermogen lag om ze goed op te voeden. Johan ging zich na zijn twaalfde steeds onbegrijpelijker gedragen, zijn ouders noemden hem ondankbaar. Hij maakte zich onbereikbaar, sprak bijna niet meer, deed op school niets en moest van school af. Het hele gezin en vooral de twee andere kinderen leden steeds meer onder zijn gedrag en iedereen was het erover eens dat het het beste was om Johan uit het gezin te verwijderen. Tijdens het gezinsgesprek bij aanmelding werd duidelijk dat deze oplossing voor iedereen erg verdrietig was, temeer daar de ouders al eerder een zoon waren kwijtgeraakt, een verdriet dat nog dagelijks voelbaar was.

     Met mijn supervisor besprak ik de mogelijkheden voor gezinstherapie, misschien afgewisseld met ouderbegeleiding. Dit naast individuele psychotherapie bij de psychiater voor Johan. Het doel was uithuisplaatsing te voorkomen.

     De ouders konden zich niet vinden in het behandelplan dat wij voorstelden. Zij wilden zelf niet verder bij de behandeling betrokken worden. Uithuisplaatsing kon nog wel even worden uitgesteld, maar verder wilden zij alleen een individueel contact voor Johan - bij mij. Deze keuze voor mij als therapeut voor Johan maakten de ouders naar aanleiding van het gezinsgesprek, dat zoals ze stelden, ‘...voor iedereen moeilijk, maar wel belangrijk, was geweest.’

     Ik voelde me vereerd en uitverkoren dat ik tot ‘betrouwbare’ therapeut was gebombardeerd. Maar ik bleef me afvragen of ik de ouders kon laten bepalen hoe we de behandeling vormgaven. Kon ik meegaan met het ‘inleveren’ van deze jongen? En bovenal, ik zou toch gezinstherapie met ze doen! Mijn supervisor zei: ‘Als je voor deze jongen echt iets wilt kunnen betekenen, moet je heel goed luisteren naar deze ouders. Probeer de betekenis te begrijpen van hun wens met rust gelaten te worden.’ Het verdriet en de schaamte van deze ouders waren voor mij heel voelbaar geweest in het gezinsgesprek. Net zoals hun wanhoop en hun machteloosheid. In voorzichtige bewoordingen had ik er iets van benoemd. Mijn supervisor adviseerde: ‘Ga niet verder dan zij nu aandurven en hou, in jezelf, het geheel intact. Het feit dat deze ouders hulp komen zoeken voor deze zo volstrekt vastgelopen jongen, naast het feit dat ze het verdragen en ondersteunen dat hij een eigen therapie mag mits zij zelf met rust gelaten worden, moet voorlopig genoeg zijn om met hem te starten.’ En aldus geschiedde.

 

De supervisanten van deze tijd

De opleiding tot psychotherapeut is meer en meer een beroepsopleiding geworden die direct aansluit op de universitaire studie. Supervisanten worden dan ook steeds jonger. Kinder- en jeugdpsychotherapeuten kiezen voor dit beroep omdat ze kinderen willen helpen. De ontdekking dat, wanneer je met kinderen en jeugdigen wilt werken, je daar ouders (en/of belangrijke andere opvoeders) bij krijgt, is vaak een onaangename schok. Een belangrijk gegeven hierbij is de ontwikkelingsfase waar veel supervisanten zich zelf in bevinden. Zij zijn vaak nog bezig met hun eigen adolescente ontwikkelingstaken. De afbakening, zo u wilt losmaking of positie-bepaling ten opzichte van de eigen ouders, is vaak nog een actueel thema. Het leren omgaan met verschillende perspectieven als relationele realiteit, het onder ogen kunnen zien dat ouders personen zijn met verschillende rollen, taken, en gebieden van functioneren (Savenije, 2008) is een belangrijke ontwikkelingstaak die in de jongvolwassenheid vaak nog niet is afgerond.

     Hoe en waar, in welke fase van hun opleiding en hun persoonlijke ontwikkeling kunnen kinder- en jeugdpsychotherapeuten reflecteren op de interventies die ze doen tijdens een ouderbegeleiding? Zij identificeren zich immers bijna beroepshalve met het kind. De ouderbegeleidende positie te verwerven vraagt dus extra interne arbeid. Het altijd aanwezige kind in onszelf projecteert namelijk nog steeds almachts-fantasieën op ouders, en verwacht (onbewust) totale zorg en optimaal geluk. Het betekent dat supervisanten die ouders begeleiden bij wie het ouderschap stagneert, vaak tegenover hen komen te staan. Ze vinden deze ouders nogal eens lastig of zelfs ernstig tekortschieten.

     Deze beoordelende houding staat een open en nieuwsgierige onderzoekende houding in de weg. Al in 1989 verwoordde Rineke De Bruin-Beneder dit als volgt: ‘Om zinvol met ouders te kunnen werken is het nodig onbevooroordeeld hun verhalen te kunnen aanhoren en begrip op te brengen voor hun eigen beleving van de problematiek. Dat dit moeilijk is wanneer men zich sterk met het kind heeft geïdentificeerd, ligt voor de hand.’ (p. 26) Alice van der Pas (1994) spreekt zelfs over een ‘mentale act’ die nodig is om naast ouders te kunnen gaan staan. Zij ontwierp het concept ‘de ouderbegeleidende positie’. Dit concept blijkt tijdens de opleiding heel bruikbaar om de studenten in de praktijk houvast te bieden. Wat tevens meehelpt is dat gedurende de opleiding het leven van veel opleidelingen verandert - en daarmee het klimaat in de groep: een flink aantal studenten krijgt tijdens de opleiding een kind, en daardoor ontstaat in de groep nieuwsgierigheid naar de ontwikkeling van ouderschap. Studenten gaan daardoor meer oog krijgen voor ouderschap als ontwikkelingsproces, en zijn daardoor steeds beter in staat om naast ouders te gaan staan en vanuit de ouders te denken.

     Kan supervisie helpen bij het leren integreren van vaardigheden en bij het ontwikkelen van ‘een apart soort gevorderde empathie’ (De Bruin-Beneder, 1988)? Of anders gezegd: kan supervisie helpen bij het ontwikkelen van begrip en gevoelig-heid voor het ontwikkelingsproces van het ouderschap? Kan supervisie de super-visant leren te luisteren naar de eigen beleving van ouders van de problematiek? En zo ja, hoe gebeurt dat dan?

 

Supervisorschap en superviseren

De supervisies zoals ik die geef, vinden plaats in een onderwijs/leerkader, op een vaste tijd, in een vaste frequentie, op een vaste plaats, en alleen met supervisanten die niet bij mij in het behandelteam zitten. Ik gebruik door de supervisant gemaakte behandelverslagen - soms verbatim, soms een opname van de therapiezitting - en een per supervisiezitting gemaakt reflectieverslag. Op deze manier probeer ik een veilige situatie te scheppen waarin de supervisant nieuwsgierig en kwetsbaar kan zijn opdat hij zijn eigen instrument steeds beter leert kennen.

     In een supervisie worden allerlei gebieden besproken, maar in dit artikel kijk ik vooral welke plaats de ouderbegeleiding krijgt in een supervisie over een individuele kindertherapie. Een aantal vragen moeten mijns inziens in de supervisie aan de orde komen. Al deze vragen gaan over de plaats van ouders in het denken en handelen van de kinder- en jeugdpsychotherapeut:

 

* De ingewikkelde keus om de individuele kindertherapie en de ouderbegeleiding door een en dezelfde therapeut te laten doen of door twee verschillende. Hoe zijn de voor- en nadelen van de beide vormen af te wegen?

* Mag je een kindertherapie al gaan starten voordat er een werkrelatie met de ouders is? Wat moet je doen als een zestienjarige per se niet wil dat er met zijn ouders gesproken wordt terwijl er sprake is van ernstige klachten en je de ouders wel graag zou willen betrekken.

* Nodig je de ouderbegeleider in de supervisie over een kindertherapie uit om samen te zoeken naar thema’s die in beide therapieprocessen spelen en om die thema’s op hun betekenis te durven onderzoeken? Daarbij gaat het over het herkennen van verschillende parallelprocessen en om het leren gebruiken van deze ontdekkingen voor de voortgang van het behandelproces.

* Hoe moet je je positioneren als je samen met een jongere deelneemt aan de even-eens geïndiceerde gezinstherapie?

* Hoe ga je heel praktisch om met de privacy, met het materiaal dat je is toe-vertrouwd in de individuele therapie als je met de ouderbegeleider moet overleggen of als je gezamenlijk in een evaluatiegesprek met de ouders spreekt?

 

Supervisie impliceert veel vragen stellen. Ik heb een tijdje ter voorbereiding op dit artikel vooral gelet op mijn interventies tijdens de supervisie die gericht waren op de ouders. Over de plaats van de ouders hoorde ik mezelf de volgende vragen stellen:

 

* Mij valt op dat in alle uitgebreide gegevens de biologische vader ontbreekt. Heb je enig idee waar hem dat in zou kunnen zitten?

* Hoe denk je dat het voor dit meisje is, wanneer de behandelsetting (en dus in haar perceptie ook jij als psychotherapeut) zo meegaat met de wens van moeder? Hoe zet je dit af tegen de in de beschrijvende diagnose genoemde loyaliteitsproblema-tiek?

* Wat zou, bezien vanuit de individuele therapie, voor deze jongen de betekenis kunnen zijn van het feit dat hij niet wil dat er over vader gesproken wordt, en wat is het in jou dat je daar zo makkelijk in mee lijkt te gaan?

* Wat kun jij vanuit jouw therapeutische verantwoordelijkheid hierover met de ouderbegeleider bespreken, en wat is daar voor jou zo lastig aan? En wat zou dat te maken kunnen hebben met de problematiek van deze jongere zoals die zich op dit moment laat aanzien?

* Wat denk jij in het overleg met de ouderbegeleider tegen te komen, en wat zou dat dan betekenen voor jezelf in je rol als individuele psychotherapeut?

* Het lijkt alsof zowel het team als jij denken dat de ontwikkelingsstagnatie bij dit zo symbiotisch met moeder verbonden meisje vooral kan worden behandeld door het meisje een individuele therapie aan te bieden. Wat verwacht je hiervan en hoe zou dat proces zich moeten gaan ontwikkelen? Welke valkuilen, ook in de samenwerking met de ouderbegeleider, zouden zich op termijn kunnen aandienen?

* Wat maakt ook in jouw denken dat vader zo helemaal niet lijkt te bestaan?

* Zou het niet ook kunnen dat ook voor dit meisje geldt dat alle kinderen hoe dan ook altijd twee biologische ouders hebben?

* Heb je enig idee wat het kan betekenen voor de werkrelatie met de individuele adolescente, wanneer je meegaat in haar wens in een volgend gesprek moeder mee te mogen nemen? En wat gebeurt er wanneer je niet meegaat in deze wens?

 

Dergelijke vragen over de plaats van ouders in de behandeling hebben tot doel de supervisant gevoeliger te maken voor de rol van het ouderschap. Ook probeer ik op deze wijze de supervisant bewuster te maken van zijn keuzen ten aanzien van het ‘meenemen’ van ouders in de behandeling. In mijn denken en handelen als supervisor kinder- en jeugdpsychotherapeut resoneert het perspectief van de ouders altijd mee.

 

Supervisie over ouderbegeleiding

De afgelopen jaren worden er, in de setting waar ik werk maar ook in veel andere instellingen, steeds minder individuele kindertherapieën geïndiceerd. Je kunt je afvragen wat dat betekent en of dit een positieve of een negatieve ontwikkeling is. Hoewel dit een belangrijke vraag is en samenhangt met ontwikkelingen in de maatschappij, past de uitwerking van deze vragen niet binnen het bestek van dit artikel. Behandelingen vinden nu eerder in groepsverband plaats, met als doel weerbaarheid en sociale vaardigheid te trainen. Naast dit groepsaanbod voor het kind is er meestal ook ouderbegeleiding. Ik geef tegenwoordig dus vooral super-visies over ouderbegeleiding. Supervisanten komen in het begin van een supervisie over ouderbegeleiding vaak met de volgende vragen:

 

* Deze ouders maken steeds bijna ruzie, ik weet niet wat ik moet doen.

* Deze vader steunt moeder helemaal niet. Ik word er zo boos van.

* Ik wil beter leren omgaan met lastige ouders.

* Deze ouders komen nooit op tijd en dan kom ik zo in tijdnood.

* Deze vader wil niet dat de stiefvader bij de gesprekken met de moeder meekomt.

* Ik weet niet hoe ik het kind kan helpen als de ouders steeds maar ruzie maken.

* Die vader heeft nooit tijd om mee te komen, wat moet ik nu?

* Die ouders vragen steeds advies maar doen er niks mee.

* Die ouders zijn zo weinig flexibel, ik word er gek van.

* Ik kan mijn boosheid bijna niet verbergen als ze vertellen hoe ze met hun kind

   omgaan.

 

In deze supervisies richten we er ons in eerste instantie op hoe je een niet vooringe-nomen noch beschuldigend contact met ouders kunt maken, waarbij je nieuwsgierig durft te zijn, oog krijgt voor de gevoelens en verwachtingen van ouders en de onderliggende dynamiek gaat begrijpen. Binnen de veilige leersituatie waar alles waar je tegenaan loopt besproken mag worden en je met name uitgenodigd wordt de ‘buikpijn’-casussen te bespreken, leren supervisanten onder andere om te reflecteren op het eigen gedrag tijdens de gesprekken met ouders. Het ontdekken van overdracht en tegenoverdracht, het leren hanteren van jezelf als instrument, is in deze super-visies meestal het begin van een ouderbegeleidingsproces waarin betekenisverlenend gewerkt kan worden.

     Daarnaast leert de supervisant dat psychotherapie gaat over verbondenheid en ontwikkeling. Het gaat over hoe je empathisch en flexibel kunt manoeuvreren tussen kind- en ouderpositie. Deze vaardigheid is bij uitstek iets waarmee binnen een veilige supervisiesituatie geëxperimenteerd kan worden. Dit oefenen kan zowel in een supervisie ouderbegeleiding als binnen een supervisie kinder- en jeugdpsycho-therapie gebeuren. Zo wordt de ‘ouderbegeleidende positie’ (Van der Pas, 1994), die in mijn visie elke kinder- en jeugdpsychotherapeut in moet kunnen nemen, in de supervisie meegenomen.

 

De opleiding

De taak van de supervisor is tweeledig: hij richt zich op de ontwikkeling van het leerproces van de supervisant en op de voortgang van de therapie. De supervisor moet in staat zijn op verschillende niveaus te denken en te voelen, zodat hij zijn supervisant kan leren nieuwsgierig te zijn en onderzoekend van werkhypothese naar werkhypothese zijn werk te doen. Tegelijkertijd moet hij ook oog hebben voor de positie van de supervisant binnen de context van team en setting (organisatie). Waar kan en mag een supervisor dit leren? Supervisor wordt je op basis van jaren ervaring als kinder- en jeugdpsychotherapeut.

     De kiem ligt dus in de opleiding tot kinder- en jeugdpsychotherapeut. Wat heeft de huidige opleiding hierin zoal te bieden? Binnen de specialistische opleiding tot klinisch psycholoog/psychotherapeut in de differentiatie ‘kinder en jeugd’ wordt naast het onderwijs in systeemtherapie een uitgebreid lesblok ouderbegeleiding gegeven. Dit gebeurt verspreid over de hele opleiding in drie à vier blokjes van twee aaneengesloten dagen. In deze cursus leren studenten zich te realiseren dat samen-werken met ouders noodzakelijk is, het maakt ze er bewust van dat ouderschap een ontwikkelingsproces is, en het leert ze denken over het verschil tussen ouderschap en opvoederschap.

     Als opleider zie ik dat de behoefte aan verdere professionalisering op dit vakgebied gedurende de opleiding bij de studenten groeit. De notie lijkt te verschuiven van ‘werken met ouders als een onontkoombaar noodzakelijk kwaad’ naar een spannend, moeilijk maar o zo intrigerend werkveld. Met de toename van kennis en vooral ook vaardigheden ontstaat in de laatste fase van de opleiding oog voor de teamcultuur en het instellingsbeleid ten aanzien van ouders. Naast super-visies dragen ook de lessen management en organisatie bij om de toekomstige kinder- en jeugdpsychotherapeut in staat te stellen de behandelcultuur in de instellingen, desgewenst ‘oudervriendelijker’, te beïnvloeden.

     Het lijkt mij wenselijk in de registratie eisen voor klinisch psycholoog/ kinder & jeugdpsychotherapeut een supervisie over ouderbegeleiding als eis op te nemen. Het geeft de psychotherapeuten die vandaag de dag in een zeer breed veelomvattend veld worden opgeleid, de kans om verdiepende en op reflectie gerichte supervisie over ouderbegeleiding te volgen. Daarbij zal deze eis verdere professionalisering in het ouderbegeleidende vak faciliteren. Ouderbegeleiding is een veelomvattend vakgebied; het beslaat een continuüm van begeleiden naar behandelen (Nota Ouderbegeleiding van de VKJP, 1994) .

     Aan supervisoren worden steeds meer formele eisen gesteld (Van Tilburg, 2008). Een aantal specialistische psychotherapieverenigingen, waaronder de VKJP en de NVRG, bieden voor supervisoren opleidingstrajecten aan. De supervisorenopleiding van de VKJP heeft ‘de plaats van ouders in het denken van de supervisor’ als onderwerp in de opleiding opgenomen.

 

De individuele therapie van Johan duurde vijf jaar en in die vijf jaar werd slechts enkele malen met de ouders gesproken. Deze gesprekken gingen over hun visie op de ontwikkeling van de jongen, aangevuld met psycho-educatie opdat ze zijn gedrag zo konden gaan begrijpen dat ze beter bij hem wisten aan te sluiten. Gedurende de therapie waren de ouders toch zeer ‘aanwezig’; ze waren vaak onderwerp van gesprek, net als de biologische ouders. Pijnlijke zaken werden besproken en doorgewerkt. Johan kon thuis blijven wonen, pakte school weer op, haalde zijn MBO-diploma en kreeg een baan. Hij werd meer en meer de oudste zoon in dit gezin en vervulde zijn ouders met dankbaarheid - een belangrijk thema in dit gezin. En zo ontwikkelde Johan zich tot een redelijk uitgebalanceerde volwassene en groeiden de ouders door in hun ouderschap.

 

Een terugblik

Zou ik deze behandeling vandaag de dag nu weer zo doen en het kind langdurig alleen in therapie nemen, of vind ik, nu terugkijkend, dat het anders had gemoeten? Misschien ben ik nu iets vaardiger in het bespreken van thema’s als onmacht en schaamte met ouders, in het praten over verlies en rouw, en misschien had dat een opening gegeven. 25 jaar geleden was het mijn supervisor die mij leerde de wens van deze ouders te respecteren en Johan een therapie te bieden die doorgroei mogelijk maakte van zowel hemzelf alsook van zijn ouders en het gezin. Door deze ervaring kon ik zelf een integrerende manier van werken ontwikkelen en kon ik mijn mogelijkheden tot meervoudig partijdig zijn aanscherpen.

 

Tot slot

De kleur van de werkrelatie met ouders wordt bepaald door het samen met ouders vanuit een houding van respect voor de ontwikkeling van het ouderschap, te zoeken naar mogelijkheden en interventies die hen helpen om de stagnerende ouderschapsontwikkeling (met name het vastgelopen ouderschap rond dit kind) weer op gang te krijgen. Pas wanneer deze werkrelatie er is, kan de individuele therapie met het kind van start gaan. Het behandelplan krijgt vorm met behulp van verschillende interventies, zowel op het niveau van het kind als op het niveau van de ouders, zowel ten aanzien van ieders beleving als ten aanzien van ieders gedrag.

     ‘Apart of samen’ of ‘apart en samen’ - de afweging van keuzen is een weer-kerend proces dat gedragen dient te worden door empathie. Daar open, flexibel en reflecterend weloverwogen mee om gaan, is iets wat beginnende kinder- en jeugd-psychotherapeuten in supervisie goed kunnen leren.

 

Samenvatting

Dit artikel beschrijft de visie van een opleider en supervisor op de positie van ouders in het denken en handelen van de kinder- en jeugdpsychotherapeut. Eisen en condities aan opleiding en supervisie worden beschreven, opdat kinder- en jeugdpsychotherapeuten contact krijgen met ouderschap als ontwikkelingsproces met als doel een samenwerkingsrelatie met ouders te kunnen vestigen, en in hun denken en handelen de positie van ouders mee te nemen.

 

Literatuur

Alexander-Martijn, K.E. (1997). De verzuiling voorbij. Kinder & Jeugdpsychotherapie 24, 3, 125-130.

Alexander-Martijn, K.E. (1995). Ouderbegeleiding: een proces in fasen. Kinder- en Jeugdpsychotherapie 22, 4, 224-234.

De Bruin-Beneder, R (1988). Valkuilen in de ouderbegeleiding bij een client-centered kinderpsychotherapie. Kinder & Jeugdpsychotherapie 15, 2, 73-83.

De Bruin-Beneder, R. (1989). Beroepsvorming tot kinderpsychotherapeut. Supervisie in opleiding en beroep, 6, 1, 21-28.

Pas, van der, A. (1994). De ouderbegeleidende positie: gegevenheden en hun consequenties. In: A. van der Pas, Handboek Methodische Ouderbegeleiding Deel I. Ouderbegeleiding als methodiek. Rotterdam: Ad Donker, 21-31.

Savenije, A. (2008). Families met pubers en adolescenten. Handboek Systeemtherapie. Utrecht: De Tijdstroom, 390-398.

Siegers, F. & de Haan, D. (1988). Handboek supervisie. Alphen a/d/ Rijn/Brussel: Samsom.

Tilburg, W. van (2008). Een kwarteeuw opleiding tot psychiater in Nederland. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50, Jubileumnummer 1959-2008, 23-26

Nota Ouderbegeleiding (1994). Utrecht: VKJP.