Door veranderde gezins- en familieverhoudingen, economische ontwikkelingen en de vooruitgang in reproductieve technieken lijkt de rol van de vader in de postindustriële samenleving steeds meer uitgespeeld of zelfs overbodig. Deze evacuerende trend duurt al enige decennia: in de bundel De betekenis van de vader merkt Groen (1985) op dat er signalen zijn die in de richting gaan van de overbodigheid van vaders, en hij stelt de vraag – in zijn dubbele betekenis – ‘moeten vaders geslacht worden?’ Is er na de motherhood constellation ook sprake van een motherhood conspiration, of is de roep om de vader luider dan ooit tevoren? Immers, de actuele rol van de vader is steeds vaker ook op een andere manier onderwerp van discussie: vaders moeten meer verantwoordelijk-heid nemen en zogenaamd afwezige vaders worden steeds minder getolereerd. Laat ik dit de assimilerende trend noemen.

     Wat is nu de positie van de vader, en is die positie enkel voorbehouden aan de reële vader? Ik belicht de vaderlijke functie als een verbindend concept tussen enerzijds de intrapsychische betekenis van de vader en anderzijds zijn reële betekenis voor de ontwikkeling van kinderen. In een overzicht van dimensies of deelfuncties van de vaderlijke functie volg ik de indeling die door Davies en Eagle (2013) is voorgesteld. Een vijfde, meer seksespecifieke dimensie, voeg ik eraan toe vanuit het werk van Diamond (1998; 2004). Het gaat daarbij om te onderscheiden maar niet om onafhankelijke dimensies.

 

De separerende derde

In de klinische praktijk is dit de meest genoemde functie van de vader. In het begrijpen van kinder- en jeugdpsychopathologie wordt ‘de afwezige vader’ als de gemiste separerende derde vaak ten tonele gevoerd. Hoewel de reële vader deze functie in veel gevallen kan of zou kunnen vervullen, is het sekse-gebonden karakter van deze dimensie mogelijk overschat. Uit gehechtheids-onderzoek komt naar voren dat baby’s al in een heel vroeg stadium in staat zijn om te differentiëren tussen meerdere verzorgers en met hen afzonderlijk een gehechtheidsrelatie op te bouwen. De rol van de biologische vader is daarin niet noodzakelijk, en kan in principe ook uitgeoefend worden door een oom, een tante of een opa. Het gaat er immers om dat er een gehechtheidsreferentie komt buiten de primaire gehechtheidsrelatie van het kind. Daarnaast is van belang dat er ook in de moeder psychisch ruimte is voor een significante ander waaraan het kind gehecht kan raken.

     Wat maakt de figuur van de derde nu zo fundamenteel belangrijk? Mooij (1983, p. 141) legt het in een bespreking van het werk van Lacan als volgt uit: ‘Het relatietype van de imaginaire orde is dueel. Het prototype hiervan wordt gevormd door het spiegelstadium, waar de termen niet onderscheiden zijn: de plaats van de één is verwisselbaar met ieder van de andere.[...] De introductie van nóg een term is nodig om te kunnen differentiëren.[...] Van twee termen kan namelijk alleen gezegd worden dát zij verschillen, als ook gezegd kan worden, waarin zij dat doen.[...] Een derde term is derhalve nodig, ten opzichte waarvan zij verschillen, en ten opzichte waarvan gezegd kan worden dat zij verschillen.[...] Een (dergelijke) relatie in strikte zin is – in tegenstelling tot een relatie van het duele type – een bemiddelde relatie.[...] We kunnen deze relatievorm triangulair noemen.’

     De vroegste relatie tussen moeder en kind is niet symbiotisch, want dit zou het deels ook agressieve karakter van de relatie verhullen. De relatie is eerder parasitair van aard (Mooij, 1993). Dit is begrijpelijk vanuit de vroege en langdurige biologische en emotionele afhankelijkheid van de baby. Deze relatievorm wordt in de normale ontwikkeling getransformeerd door de vaderlijke metafoor, die in de theorievorming van Lacan de ‘naam van de vader’ of ‘de wet’ wordt genoemd. Deze universele regel verbiedt het kind om alles te zijn voor de moeder én deze wet verbiedt de moeder om het kind voor zichzelf te houden. Pas dan kan het kind een onderdeel worden van de opeenvolging van de generaties. Mooij legt vervolgens uit waarom deze universele regel niet gewoon ‘de vader’ wordt genoemd (p. 163): ‘Even if there is no father in a family, there is still in society, in the symbolic order, a “law” which dictates that fathers and mothers belong together, and that mothers should let their children go.’

 

Het faciliteren van de mentale structuur en de capaciteit tot denken

Gehechtheidsonderzoek laat zien dat de aard van de relatie van het kind met de vader of een andere belangrijke verzorger niet kan worden voorspeld uit de aard van zijn relatie met de moeder. De mate van veilige gehechtheid – als voorwaarde tot het opbouwen van een mentale structuur – is afhankelijk van het temperament van het kind maar ook van de interactiegeschiedenissen die het met zijn verschillende verzorgers heeft gehad (Hopkins & Phillips, 2009). Het buitengesloten zijn uit een relatie die de moeder met een reële of intern gerepresenteerde ander heeft én tegelijk het vermogen hebben om die relatie te observeren, kan beschouwd worden als een verworvenheid van goed mentaliseren. Fonagy en Target (1995) hebben uitvoerig geïllustreerd hoe de vader, als secundaire gehechtheidsfiguur, een bijdrage kan leveren aan het ontwikkelen van het mentaliseren bij het kind. De vaderfiguur heeft een eigen bijdrage, waardoor hij de mentaliserende attitude kan continueren, mocht deze bij de moeder tijdelijk verminderd of niet beschikbaar zijn. Daarnaast is ook het hebben en bieden van een extern perspectief op het kind in relatie tot de primaire verzorger van belang. ‘Thus[...] the child can enter into an intersubjective relationship with somebody who sees him as interacting; this extends the psychological self.’ (p. 496)

 

Het faciliteren van affectregulatie, met name van de agressie

Onderzoek waaruit blijkt dat vaders objectief anders met kinderen spelen dan moeders, beperkt zich tot ‘de meetbare vader’. Een alternatieve gedachte over de verschillen in spel tussen vaders en moeder is de volgende (Davies & Eagle, 2013): zou een deel van de variantie ook niet verklaard kunnen worden doordat een derde (feitelijk veelal de vader) veel minder vatbaar is voor ‘the same paralysis because he or she does not share the same level of closeness to the infant’ (p. 575)? Zij zien als ingrediënten voor de vaderlijke functie: een bereidheid tot het verzaken aan een totale afstemming op de baby; het aangaan van meer robuuste vormen van spel; het stimuleren van frustratie in de baby. Wat dat laatste betreft is voorstelbaar dat een secundaire verzorger meer speelruimte ervaart om het kind te frustreren, daar waar de primaire verzorger meer gericht is op een zo goed mogelijke afstemming op de baby. Daarnaast citeren ze Herzog, die het ‘emotionele schild’ als één van de functies van het ouderlijke koppel ziet. De afwezigheid of het wegvallen van een dergelijk emotioneel schild kan ertoe leiden dat de primaire verzorger op inadequate wijze libidinale én agressieve driften uitleeft in de ouder-kindrelatie in plaats van in de relatie tussen twee volwassenen.

     Tijdens de adolescentie bijvoorbeeld vereist het ouderschap het kunnen omgaan met intense gevoelens én de flexibiliteit om verschillende posities te kunnen innemen (Briggs, 2002). Nu eens wordt van de ouder verwacht dat hij of zij ruimte kan creëren om te onderhandelen met de adolescent op momenten dat deze bereid en in staat is om ervaringen in zichzelf toe te laten. Dan weer moet de ouder projecties en evacuaties van de adolescent naar de ouder of ouderfiguur kunnen verdragen en containen. Dat is voor één ouder geen sinecure. Wanneer het alleenstaand of gescheiden ouderschap betreft, kan de reflectieve en mentaliserende link – intern óf met een andere verzorger – bijdragen aan een sense of a couple.

 

Het verschaffen van psychische veiligheid

Davies en Eagle (2013) beschrijven met name de agressie van het kind waartegen de moeder beschermd moet worden. De betekenisvolle ander kan in dit verband als container voor het kind én als scherm voor de moeder fungeren. Andersom lijkt mij de noodzaak evenzeer. Daarmee sluit ik aan bij Winnicott (1947). Hij beschrijft hoe in de vroegste ontwikkelingsstadia van de baby eigenlijk nog niet goed sprake kan zijn van haat, omdat de baby daarvoor nog over onvoldoende integratie beschikt. Hij gebruikt de term ruthless love, meedogenloze liefde, om de driftmatigheid vanuit het kind aan te geven. Voorstelbaar is dat de moeder, als een meer geïntegreerd en volledig persoon wél tot haat in staat geacht wordt. Ook voorstelbaar is dat daar behoorlijk wat aanleiding toe is: Winnicott somt niet minder dan achttien redenen op waarom moeders hun baby kunnen haten. Ik noem er enkele, die we geregeld in ouderbegeleiding tegenkomen:

* ‘The baby is not magically produced.’ De baby is vaak het resultaat van hard werk en van zowel dragen als verdragen. De baby is niet het product van een almachtsfantasie van de moeder en is dus ook niet haar solistische prestatie: de komst van de baby verwijst naar de betrokkenheid van een biologische vader of op zijn minst naar een notie daarvan.

 * ‘His (the baby’s) excited love is cupboard love, so that having got what he wants he throws her away like orange peel.’ Wanneer de primaire behoeftes zijn bevredigd, wordt de moeder aan de kant geschoven, is ze niet meer nodig en voelt ze zich leeg en overbodig.

* ‘If she fails him at the start she knows he wil pay her out for ever.’ Een onvoldoende afstemming bij de start zal de moeder levenslang schuld-gevoelens geven en zij en haar representanten zullen er op afgerekend worden.

 

Met de aanwezigheid van de containende derde – containend voor de moeder én de baby – wordt haat die ontwikkelingsbevorderend werkt vanuit de moeder en later vanuit het kind, mogelijk.

 

Het modelleren van de mannelijke identiteit

In dit artikel ligt het accent op de betekenis van de vader voor de ontwikkeling van hun zonen. Bijvoorbeeld vanuit het onderwijs komen signalen dat enige extra aandacht wel op zijn plaats is. Het NRC (Jorritsma, 2014) kopt dat jongens worstelen met hun ‘mannenprobleem’. Jorritsma verwijst naar onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek waaruit blijkt dat jongens na de lagere school gemiddeld minder goed presteren dan verwacht op grond van hun Cito-score; meisjes juist beter. Ze citeert ook onderwijs-socioloog Jaap Dronkers die in dit verband het ‘mannenprobleem’ een inmiddels internationaal erkend probleem noemt: ‘In postindustriële samenlevingen is er meer vraag naar kwaliteiten die meisjes van nature iets meer hebben. Zeker in de lagere opleidingsniveaus. Er is minder behoefte aan stoere mannendiensten.’ Tot slot verwijst ze nog naar demograaf Jan Latten die hieraan toevoegt: ‘Hoogopgeleide vaders hebben doorgaans hun weg in de postindustriële samenleving al gevonden, die bieden zo een concreet voorbeeld voor hun zonen. Maar laagopgeleide vaders worstelen wellicht zelf ook nog meer met hun mannenrol in de hedendaagse samenleving.’

     Reden genoeg dus om nog wat specifieker in te gaan op de mogelijke rol van de vaderfiguur in het verankeren van de mannelijke identiteit. De eerder genoemde dimensies van de vaderlijke functie suggereren dat deze dus vooral te maken hebben met ouderkenmerken in plaats van met geslachtsgerelateerde kenmerken. De afgelopen decennia is de diversiteit in de samenstelling van gezinnen aanzienlijk toegenomen. Het klassieke gezin heeft deels plaats-gemaakt voor eenoudergezinnen, samengestelde gezinnen en gezinnen van homoseksuele stellen. Nicolai (2010, p. 113) komt na een overzicht van de onderzoeksliteratuur tot de volgende conclusie: ‘Waar zijn vaders voor? In gezinnen waar geen vader is maar twee moeders, blijken kinderen het op zich goed te doen. Ze functioneren goed in sociaal en emotioneel opzicht[...] Ook kinderen die opgroeien in een rolomkering blijken het uitstekend te doen. Niet het geslacht lijkt er toe te doen, maar de vraag of beide ouders de triangulatie voorbij zijn.’ Kortom: kinderen met veilige, ondersteunende, wederkerige en sensitieve relaties met hun ouders hebben veel meer kans om in psychologisch opzicht goed aangepast te zijn dan individuen wier relaties met hun ouders – moeders óf vaders – minder bevredigend zijn (Tavecchio & Bos, 2011).

     Betekent dit nu dat de paternal function in wezen niet meer is dan de parental function? Gesuggereerd wordt dat in de latere ontwikkeling het wél van belang zou kunnen zijn dat er ouders van beide sekses in de leefwereld van het kind een rol spelen, met name tijdens de socialisatie van de seksuele identiteit. Deelobjecten in de psyche van het kind (zoals borst, penis, slechte moeder) worden conform de sociale attributie in een latere ontwikkelingsfase vaak verdeeld tussen de vader en de moeder. Het kind doet dit echter an sich niet. Vóór de socialisatie en meer bewuste acceptatie van deze gender-specifieke attributen zal het kind ze in beide sekses ervaren. Het verenigde ouderbeeld blijft levendig in de psyche van het kind. Maturiteit is dan de fase waarin er voldoende tolerantie en waardering ontstaat voor beide aspecten (Hinshelwood, 1991). Nicolai (2010, p. 113) drukt het als volgt uit: ‘Vaders hebben niet de invloed op de ontwikkeling van de kernidentiteit die men in eerdere tijden aannam. Zij maken hun dochters niet meer vrouwelijk en hun zonen niet meer mannelijk, maar zij vormen wel een belangrijk object voor liefde, erotiek en identificatie.’

     Diamond (1998; 2004) is kritisch over de klassieke psychoanalytische opvatting over de identiteitsontwikkeling bij de jongen. Hij bedoelt de visie dat er in de ontwikkeling van de jongen aanvankelijk sprake is van een ‘proto-vrouwelijkheid’ of een identificatie met de sekse van het primaire object: de moederfiguur. Pas later in de ontwikkeling – tijdens de separatie – zou de jongen door een de-identificatie met de moeder en een counter-identificatie met de vader een masculiene identiteit kunnen ontwikkelen. Volgens Diamond leidt een dergelijke ontwikkeling echter tot een eerder pathologische vorm van gender-splitting: op defensieve en krampachtige wijze worden bepaalde eigenschappen exclusief aan de ene en niet aan de andere sekse toegeschreven. Hij beargumenteert dat een authentieke, solide en daarmee flexibele mannelijke identificatie tot stand komt op voorwaarde van een voldoende veilige gehechtheid aan de moeder.

     Vroeger werd in de psychoanalytische literatuur geconcludeerd dat niet-separatie bij de jongen – in tegenstelling tot het meisje – het risico inhield dat daarmee tegelijk zijn masculiene identificatie in het geding was. Daar wordt nu genuanceerder over gedacht. Dat jongens in hun vroege ontwikkeling zich afwenden van de moeder en zich richten op de vader is niet het gevolg van de-identificatie maar van identificatie – met zowel de moeder als de vader – op een basis van veilige gehechtheid. Zowel de moeder- als de vaderfiguur is daarbij conditioneel en faciliterend: ‘A watchful, protective father, typically in conjunction with a sufficiently attuned mother able to recognize her son’s masculinity.’ (Diamond, 2004, p. 362) De masculiene identiteit van de jongen ontwikkelt zich dus door de interactie met beide ouders die hem als ‘mannelijk’ bejegenen, in verhouding tot hun eigen seksuele identiteit en referentiekader.

 

 

 

Robert

Soms gaat het op alle genoemde dimensies tegelijk mis. Robert, een 15-jarige scholier, wordt aangemeld vanwege schoolverzuim, excessief gamen op de computer en periodiek middelenmisbruik. Hij is als jongste van twee zonen opgegroeid in een gezin met een verbaal en fysiek gewelddadige vader. Moeder komt naar voren als een afhankelijke en angstige vrouw, die op sadomaso-chistische wijze aan haar partner gebonden is. Wanneer Robert net in de puberteit komt, verlaat vader onverwacht het gezin en vestigt hij zich in een buitenland. Vrijwel alle contact met hem raakt verbroken. Daarna heeft Robert nog enkele keren een teken van leven van vader via Facebook gezien, maar zoals hij zegt: ‘dat is een pop-up die je zo kan wegklikken’.

     Met de oudste zoon gaat het opvallend goed, waarschijnlijk door een vlucht naar voren. Deze jongeman haalt schitterende cijfers en slaagt erin om – ondanks dat hij eigenlijk nog een jaar te jong is (17) – op kamers te gaan en een voortvarende start op de universiteit te maken. Met Robert gaat het duidelijk minder goed. Wanneer ik hem de eerste keren spreek, vind ik geen ingang bij deze gepantserde en sombere jongeman. Eén van zijn eerste uitlatingen is: ‘Ook al sla je me, je gaat me niet beter leren kennen.’

     Het wordt het begin van een moeizame en langdurige behandeling, voornamelijk mentaliseren-bevorderend maar ook met enkele EMDR-trajecten. Zijn belangstelling voor muziek – een interesse die hij overigens deelt met zijn vader – maakt dat Robert nog enig sociaal contact onderhoudt door op feesten als DJ op te treden. Vaak eindigt de afterparty echter in het gebruik van uiteenlopende drugs, wat dan een paar dagen kost om daarvan te recupereren. Mede door een chronisch hoge arousal heeft hij moeite om zijn aandacht bij zijn opleiding te houden. Liever zit hij achter de computer, om te gamen, om muziek te verzamelen of om series te kijken, van belang voor de regulatie van zijn affecten. ‘Het enige waar ik écht aan gehecht ben, is mijn laptop’, zegt hij, ‘en die is draagbaar.’

     De behandeling kent een periodiek hoge no-show, met veel wantrouwen en met schaarse momenten van contact. Tijdens die momenten van contact en via de ouderbegeleiding lukt het geleidelijk om wat meer zicht te krijgen op Roberts levensverhaal. Zo had hij een moeilijke start, met medische complicaties, die een veilige gehechtheid in de weg hebben gezeten. In zijn kindertijd is hij geopereerd vanwege hypospadie, een aangeboren afwijking waarbij de urinebuis aan de onderkant van de penis voortijdig ophoudt. Het is intrigerend maar tegelijk erg schrijnend hoe beide ouders daarmee zijn omgegaan. Vader kon op de jongen behoorlijk driftig worden en kon hem daarbij vernederend en hardhandig in het kruis raken. De jongen vertelde dat zijn moeder tijdens familiebijeenkomsten enkele keren niet kon nalaten om publiekelijk, waar hij bij zat, te refereren aan zijn operatie. Zijn attitude jegens vrouwen is ronduit denigrerend.

     In een ander verband (De Volder, 2012) heb ik beschreven hoe hij me op een gegeven moment vertelde een Japanse tekenfilmserie op internet te volgen: ‘Kaze no Stigma’ of ‘Het stigma van de wind’, gebaseerd op de novelles van de Japanse auteur Takahiro Yamato. Het verhaal gaat over een zoon, Kazuma Kannagi, die door zijn familie als minderwaardig wordt aangezien omdat hij niet vaardig is in technieken om vuur te beheersen. Wanneer zijn vader hem onder druk zet om dan maar te oefenen met het familiezwaard, wordt hij verslagen door zijn jongere nichtje en vervolgens door vader verbannen. Er volgt een mislukte suïcidepoging. Een Taoïstische monnik die onsterfelijkheid geniet, ziet heil in de jongen en neemt hem in opleiding. Jaren later, na allerlei verwikkelingen, en intussen meester in het beheersen van de wind, keert Kazuma terug naar zijn familie. Vanaf dat moment worden meerdere familieleden vermoord, naar blijkt met het wapen waar ook Kazuma over beschikt. Hij wordt vanwege zijn vermeende wraakacties aangeklaagd en moet zijn onschuld in een duel bewijzen. De enige persoon tegen wie hij wil vechten is zijn vader, en hij verslaat zijn vader in een duel.

     Herkenbaar in de ‘parallelle’ levensgeschiedenis van Robert is hoe de vaderlijke functie in geen enkele dimensie positief gestalte krijgt, en hoe de gedeeltelijke reparatie daarvan in de behandeling tot uiting komt via de novelle en de overdracht.

 

Conclusies

De vaderlijke functie is op te delen in een drietal functies (Brunet, 2014), die ik kern-competenties zou willen noemen.

De symbolisch castrerende vader. Met nadruk gaat het hier niet om een concrete of anatomische actie. In het vignet is daar wél sprake van en zowel de vader- als de moederfiguur is duidelijk niet in staat geweest om op dit vlak op een symbolisch niveau te functioneren. De klassieke opvatting is dat het kind alleen uit de symbiotische band met de moederfiguur kan worden gehaald wanneer de vader als het ware een wig drijft tussen moeder en kind. Het paradigma van de symbolisch castrerende vader kan dan omschreven worden als een dreiging die door middel van angst de separatie tussen moeder en kind initieert. Deze functie installeert het incestverbod – zowel bij het kind als bij de moeder – en internaliseert de gewetensfunctie omdat het een begrenzing installeert ten aanzien van de driftmatigheid van het kind. Echter, om deze separerende functie met enige efficiëntie uit te voeren, dient de vaderfiguur voldoende attractief te zijn.

De attractieve vader, voor zowel de moeder als voor het kind. Zoals eerder genoemd, borgt de aantrekkingskracht van de vader dat de libidinale bezetting van de moeder naar het kind geen eindeloos en exclusief karakter behoudt. Anderzijds is het moeilijk voorstelbaar dat een kind de narcistische illusie van een twee-eenheid met de moeder zou willen verruilen voor een relatie met een derde die separerend en differentiërend werkt op basis van alleen maar angst en dreiging. Aannemelijker is dat de vaderfiguur an sich een libidinale aantrekkingskracht voor het kind moet bieden. Of populair gezegd: er moet voor het kind iets te halen zijn.

De containende vader. Nog vóór de relatie met zijn kind is de vaderfiguur van belang voor de containende functie ten aanzien van de moeder, omdat de moeder-kindrelatie voor de moeder in emotionele zin een enorme uitdaging vormt. ‘The father has to be able to contain mother’s anxiety, deadly impulses, and depression in order to help the mother fully embrace the intense relationship with the child, to help her while she is being attacked and eaten by the child, and help her remaining fully available to the child.’ (Brunet, 2014, p. 4)

 

In mijn betoog heb ik getracht aannemelijk te maken dat het nodig is om, ten behoeve van discussies over de invulling van het vaderschap, de dimensies en competenties van de vaderlijke functie te onderzoeken. Enerzijds verschaft dit inzicht in wat er nodig is voor de ontwikkeling van kinderen, ook in de minder traditionele en alternatieve gezinsvormen. Anderzijds verschaft het vaders – maar zeker ook moeders! – inzicht in essentiële functies van hun ouderschap. Wanneer we ons onvoldoende rekenschap geven van de betekenis van de vaderlijke functie, lijkt mij, door de eenzijdige focus op de reële en meetbare vader, het risico van een proces van pseudo-emancipatie niet denkbeeldig. Dan bestaat de kans dat de voorheen evacuerende trend ten aanzien van de positie van de vader nu doorslaat in een assimilerende trend. Anders gezegd: ook dan zouden we de vader van het kind met het badwater weggooien.

 

Samenvatting

De afgelopen decennia laat de discussie over de rol van de vader een paradoxale situatie zien, waarin de vaderfiguur zowel geëvacueerd als geassimileerd wordt. Vanuit de psychoanalytische theorie en praktijkvoering wordt de vaderlijke functie belicht als een verbindend concept tussen enerzijds de intrapsychische betekenis van de vader en anderzijds zijn reële betekenis voor de ontwikkeling van kinderen. De dimensies en competenties van de vaderlijke functie bieden inzicht in de rol van de vader in een veranderde maatschappelijke en gezinscontext.

 

Drs. F.J.E. De Volder is klinisch psycholoog, psychotherapeut en psychoanalyticus. Hij is werkzaam in de eigen praktijk te Soest. Email: info@praktijkfdevolder.nl

 

Literatuur

Briggs, S. (2002). Working with Adolescents. A Contemporary Psychodynamic Approach. Hampshire, New York: Palgrave Macmillan.

Brunet, L. (2014). Paternal Function in Psychoanalytic Technique. International Psychoanalytic Association debate. sept.-dec. Posted sept. 30, 2014. Geraadpleegd op http://www.ipa.org.uk/en/Debates/Paternal_Function

Davies, N., & Eagle, G. (2013). Conceptualizing the Paternal Function: Maleness, Masculinity, or Thirdness? Contemporary Psychoanalysis, 49 (4), 559-585.

De Volder, F. (2012). De digitale Icarus: nieuwe media in en rondom de spreekkamer. In J. Zevalkink & I. Groenendijk (red.), Psychoanalyse en de media. Assen: Koninklijke Van Gorcum.

Diamond, M. (1998). Fathers with Sons: Psychoanalytic Perspectives on ‘Good Enough’ Fathering Throughout the Life Cycle. Gender and Psychoanalysis, 3, 243-299.

Diamond, M. (2004). The shaping of masculinity: Revisioning boys turning away from their mothers to construct male gender identity. International Journal of Psychoanalysis, 85, 359-380.

Fonagy, P., & Target, M. (1995). Understanding the violent patient: the use of the body and the role of the father. International Journal of Psychoanalysis, 76, 487-501.

Groen, J. (1985). Het geslacht van de vader. In A. Ladan, P. Mettrop & W. Wolters (red.), De betekenis van de vader: Psychoanalytische visies op het vaderschap. Meppel/Amsterdam: Boom.

Hinshelwood, R. (1991). A Dictionary of Kleinian Thought. London: Free Association Books.

Hopkins, J., & Phillips, G. (2009). Some contributions of attachment theory and research. In M. Lanyado & A. Horne (eds.), Child & Adolescent Psychotherapy: Psychoanalytic approaches. Hove, New York: Routledge.

Jorritsma, E. (2014). Jongens worstelen met hun ‘mannenprobleem’. NRC Handelsblad, 24 september 2014.

Mooij, A. (1983). Taal en verlangen: Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel: Boom.

Mooij, A. (1993). The Symbolic Father. In H. Groen-Prakken & A. Ladan (eds.), The Dutch Annual of Psychoanalysis 1993. Amsterdam, Lisse: Zwets & Zeitlinger.

Nicolai, N. (2010). Heeft de liefde een sekse? In J. Dirkxs & W. Heuves (red.), Relaties. Een psychodynamisch perspectief. Amsterdam: Boom.

Tavecchio, L., & Bos, H. (2011). Inleiding op het themanummer ‘Vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap’. Pedagogiek, 31-1, 3-10.

Winnicott, D. (1947/1992). Hate in the countertransference. In: Through Pediatrics to Psychoanalysis. Collected Papers. London: Karnac.